WoordHoek

Ewoud Sanders (2024)

Gepubliceerd op 03-04-2024

Jodenhaat

betekenis & definitie

Het woord Jodenhaat is aan een nieuwe opmars bezig.

Tja, er is een woord in opmars waarvan je zou hopen dat het nooit had bestaan. Ik heb het over Jodenhaat. Vorige week bracht de Tweede Kamer zelfs een ‘Verklaring tegen Jodenhaat’ uit. ‘Met afschuw zien wij dat Jodenhaat terugkeert op plekken waar iedereen vrij en veilig moet kunnen samenkomen’, stelt deze verklaring. ‘Jodenhaat blijkt niet alleen iets van lang geleden, maar laait weer op.’

Dat geldt ook voor het woord zelf, dat je als een platte variant zou kunnen zien van het begrip antisemitisme. Dertien van de vijftien Kamerfracties ondertekenden deze verklaring – alleen ‘Denk’ en ‘Forum voor Democratie’ lieten verstek gaan.

Vrouwenhaat
Het Nederlands telt relatief veel samenstellingen met -haat. De Dikke Van Dale vermeldt er ruim tachtig. De bekendste zijn homohaat, Jodenhaat, rassenhaat en vrouwenhaat, maar je vindt er ook woorden als allochtonenhaat, calvinistenhaat, katholiekenhaat en zionistenhaat. De betekenis laat zich raden: het gaat om haat gericht tegen de personen die in het eerste lid van de samenstelling worden genoemd. Dan wel tegen het verschijnsel dat daarin wordt genoemd. Van Dale noemt onder meer boekenhaat, cultuurhaat en kunsthaat – ik kan me er niks bij voorstellen.

Vermeende haat door Joden
Soms is dit niet de enige betekenis. Volgens het wetenschappelijke Woordenboek der Nederlandsche Taal kan vrouwenhaat niet alleen ‘Afkeer van, haat tegen de vrouwen’ betekenen, maar tevens: ‘Haat van een vrouw; ook: haat tusschen vrouwen onderling’.

Een andere uitzondering is Jodenhaat. Bij mijn weten dateert dat woord uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Je vindt het geregeld in christelijke geschriften. Zo schreef een katholieke priester in 1839 in Overwegingen van het lijden van Jesus Christus dat Jezus en zijn discipelen ‘het voorwerp van der Jodenhaat waren’. Hij bedoelde: zij werden door de Joden gehaat. Je kunt dit gerust een christelijk cliché noemen, dergelijke beweringen zijn talloze malen verkondigd vanaf de kansel.

Daarmee is dit een grote bron van antisemitisme geweest, een woord dat overigens pas in 1860 is bedacht. Naar alle waarschijnlijkheid is het gemunt door de Joods-Moravische wetenschapper Moritz Steinschneider. Vervolgens, in de jaren 1870-1880, werd antisemitisme geregeld gebruikt door de Duitse oproerkraaier Wilhelm Marr. Hij gebruikte het als eufemisme voor Judenhass, een woord dat zeker al sinds 1780 bestaat. Mogelijk is Jodenhaat dus een Duits leenwoord. Hoe dan ook was Marr een onversneden antisemiet: hij was een werkloze journalist die meende dat hij door Joden zijn baan was kwijtgeraakt.

Eerdere pieken
Het woord Jodenhaat heeft, het zal niemand verrassen, eerdere pieken gekend. In de krantendatabank Delpher zie je de frequentie ervan, in aanloop naar de Tweede Wereldoorlog, met sprongen toenemen. Werd het tussen 1920 en 1929 ruim vijfhonderd keer gebruikt, tussen 1930 en 1939 vinden we het bijna tweeduizend keer. Aanvankelijk vaak in Joodse kranten, maar in toenemende mate ook in dagbladen van een andere signatuur.

In diezelfde periode maakte Jodenhaat z’n entree in de Tweede Kamer. Zo signaleerde het socialistische Kamerlid Arie de Zeeuw in 1938 dat Duitse rassentheorieën ook in Nederland steeds meer voet aan de grond kregen, zeker naarmate het aantal Joodse vluchtelingen uit Duitsland toenam. De Zeeuw hekelde deze ‘poging om Jodenhaat ingang te doen vinden bij het Nederlandsche volk’.

In een bijzin bracht De Zeeuw een belangrijke nuance aan. Hij zei: voor zover Jodenhaat werkloos is. Hij bedoelde: als je al kunt beweren dat wij zelf geen haat tegen Joden kennen.

Zonder twijfel wist hij beter.

< >