Sommige woorden hebben ontzettend veel concurrentie. Dat geldt bijvoorbeeld voor slag en stoot. Daar zijn werkelijk tientallen synoniemen voor. De concurrentie is zo moordend dat ze ook weer bij bosjes het loodje leggen. Wie gebruikt er bijvoorbeeld nog baf, baffer, fledder, knobbelzaaier, knorf, peun, puim, vrijzetter, zeenzaaier of – zoejang – allemaal eersteklas woorden voor beuk, dreun, hengst, lel, loei, muilpeer, opdoffer, opdonder, opduvel, oplawaai, opsodemieter, optater, pegel, peut, poeier en ram.
Anders ligt dat bij hittepetit. Volgens de Dikke Van Dale betekent dat ‘klein bedrijvig persoontje’. Ik ken het eigenlijk alleen voor vrouwen. Koenen en het Woordenboek der Nederlandsche Taal definiëren het dan ook als ‘klein bedrijvig vrouwspersoon’.
Truus de Mier
Bij mijn weten heeft hittepetit geen enkele serieuze concurrent. Van Dale vermeldt bij hooidorser dat dit schertsend kan worden gebruikt voor ‘iemand die bedrijvig is, maar niets van belang uitvoert’, maar dat is toch niet echt hetzelfde. Misschien komt Truus de Mier nog het meest in de buurt, naar de tuut-tuut-tuut roepende mier uit de Fabeltjeskrant. Maar alleen bij hittepetit zie ik meteen iemand voor me: een klein, kittig vrouwtje – een woord dat ik in geen enkele andere context zou gebruiken – dat altijd druk-druk-druk is, bij voorkeur met tamelijk onbelangrijke zaken. Ik zie er meteen een plooirok bij, maar dat zal wel berusten op een schandelijk vooroordeel.
Tot nu toe ging men ervan uit dat hittepetit dateert uit het begin van de 20ste eeuw. En inderdaad werd het omstreeks 1910 voor het eerst in de woordenboeken opgenomen. Maar in feite is het ouder. Al in 1855 schreef een zekere C.S. Roos in het tijdschrift De Navorscher: ‘’t Is een regte hittepetit of ’t is net een hittepetit. Deze spreekwijze heb ik meermalen hooren gebruiken, doch nooit in eenig woordenboek [heb ik] het woord hittepetit kunnen vinden.’ Roos vroeg zich af waar het vandaan kwam, en het jaar daarop kreeg hij twee antwoorden.
Hitlands paardje
De ene beantwoorder stelde dat hit te maken heeft met hit of hitje in de betekenis ‘Hitlands paard(je)’. Het achtervoegsel petit kon volgens hem niets anders zijn dan het Franse woord voor ‘klein’. Met dat laatste was de andere beantwoorder het niet eens. Hit kwam wel van ‘Hitlands paardje’, maar de toevoeging petit was zonder twijfel een (rijmende) verlenging (het Franse petit wordt ook heel anders uitgesproken).
Die tweede verklaring staat nog steeds als een huis. Dergelijke verlengingen zijn niet ongewoon. Ook woorden als hinkepinken, hossebossen, rampetampen, rollebollen, ukkepuk en viezevazen zijn op deze manier gevormd. En dat de naam van een klein, bedrijvig paardje is overgegaan op een klein, bedrijvig vrouwtje daar kun je je alles bij voorstellen. De Navorscher had het in 1856 over ‘een vrouw of meisje, klein van persoon, die altijd in beweging is en gedurig heen en weêr draaft’. Dit overdrachtelijke gebruik staat bovendien niet op zichzelf. Van Dale geeft bij merrie als tweede betekenis ‘vrouw’.
Druk-druk-druk
Aanvankelijk werden Hitlandse paarden vooral ingezet voor ondergronds werk in de mijnen, maar juist halverwege de 19de eeuw werden ze ontwikkeld voor trekkend werk en werd het kleine, maar brede en zware type gefokt. Dat hittepetit vervolgens werd gebruikt voor ‘aankomend dienstmeisje’ (ook wel: ‘halfwassen vrouwelijke dienstbode’) of ‘loopmeisje’ is ook goed te begrijpen. Wie zou er geen hittepetit in de huishouding willen hebben!
Toch hebben hittepetitten al lang een vrij slechte reputatie. Dat komt ook tot uitdrukking in een lied van Eduard Jacobs dat in 1921 met enorm veel succes ten gehore werd gebracht in de revue ‘Hittepetit’ in Frascati in Amsterdam. Daar klonk het:
Hittepetit is van alle meisjes
Zeker de liefste die ik ken.
Maar op mijn woord
Ik kan niet vertellen
Waarom ik zoo verkikkerd ben.
Hittepetit is wispelturig
Je weet nooit wat je hebt aan haar
Hittepetit is ongedurig
Nu zit ze hier en dan weer daar.
Kortom: druk-druk-druk, net als Truus de Mier, een verbinding die ten onrechte het woordenboek nog niet heeft gehaald.
(NRC, 3-8-2001)