1) (17e eeuw) (jagers) bloeden (van wild dat geschoten werd).
• Bij de Jagers - zweet het wild, wanneer het bloedt. (Petrus Weiland: Nederduitsch taalkundig woordenboek. 1811)
• Zweeten: bloeden. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. 1914)
2) (1937) (Barg.) bloeden (van personen).
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)
3) (1911) (voorafgegaan door ‘gaan’) (barg.) vluchten; er vandoor gaan.
• 's Avonds laat gane we met z'n viere stiekem 't pad op. Maar één van de knape rake we kwijt; die was zeker gaan zweete, omdat ie 't zakie niet als te best vertrouwde... (M.J. Brusse: Snok en Sam. 1911)