Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 02-09-2022

zwarte

betekenis & definitie

1) (1988) (Vlaanderen) (muziek) vinylplaat.

• Vanaf september-oktober is de studio gereserveerd en begin volgend jaar ligt de zwarte bij de platenboer. (De Morgen, 05/07/1988)

2) (W.O. II) collaborateur. Syn.: zwartzak*.

• Zwarte(n). Idem voor een inciviek (1940-44). (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• (Walter de Clerck: Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 1981)
• Popp snauwde een kort bevel en de manschappen van de wa verspreidden zich over de straat en hielden mensen aan. Papierencontrole! Met gewichtige blikken bekeken de ‘zwarten’ de persoonsbewijzen, moeizaam de namen spellend en de foto’s met de gezichten vergelijkend. (Jan Cremer: De Hunnen. 1983)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)
• Na een paar dagen werden vier Duitsers weggestuurd en vervangen door ‘zwarten’, dus Duitsgezinde Belgen in uniform. (Julien van Remoortere: En toen was het oorlog. 2014)
• En voor de ‘zwarten’, de collaborateurs dus, wachtte de straf. Voor duizenden ‘kleine zwarten’, vaak zo onredelijk, zo buiten alle proportie, dat, nagenoeg zeventig jaar na de veroordelingen, alle redelijke mensen er nog altijd het hoofd bij schudden. (Julien van Remoortere: En toen was het oorlog. 2014)
• Volgens familielegenden zat Ferdinand tijdens de oorlog bij de partizanen en legde hij verschillende zwarten om. (Guido van Heulendonk: De afrekening. 2019)

3) (1950) (Vlaanderen, scheldw.) katholiek persoon.

• Zwarte(n). Spotnaam voor een katholiek. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)