(19e eeuw) spotnaam voor de Nederlandse dichter Jacob Cats (1577-1660), hem gegeven door de Nederlandse schrijver en literatuurcriticus Conrad Busken Huet (1826-1886). Hij vond Cats een rijmelaar en een kwezel met een leuterlievende vroomheid.
• Uit dit deel kan men gewaar worden dat men ook in deze tijd er niet afkerig van was elkaar op de vingers te tikken. Er valt een pittig stuk te lezen van Huet, de enfant terrible der letteren, over Cats en Bilderdijk. In voorbeeldige beknoptheid wordt de eerste veroordeeld tot zijn jongste snik een Zeeuwse poldergast te blijven. (Eindhovensch dagblad, 12/12/1959)
• Maar desondanks voelen we ons één met de Calvinist: Vader Cats, de Zeeuwse poldergast. (Gereformeerd gezinsblad, 24/09/1960)
• De Hagenaren vonden het toch maar vreemd, die oude baas daar met een diepgravende ploeg bezig te zien in de duinen. Zij mompelden iets van „grondgraver" en maakten er, geoefend door het lezen van Vader Cats' eigen produkten, een versje op. Maar Cats was nu eenmaal een echte Zeeuwse poldergast en kon het niet laten met grond en water te werken. (De Volkskrant, 28/02/1963)
• In de 19e eeuw was het vooral Busken Huet, die hem uitscheldt voor „Zeeuwse poldergast" en „godvrezende moneymaker". (Eilanden-nieuws, 23/08/1977)
• Die uitdrukking „Zeeuwse poldergast" was eigenlijk een soort schimpnaam van Busken Huet, die niets van Jacob Cats en zijn gedichten moesit hebben. (Eilanden-nieuws, 20/09/1977)
• Daartegenover staat dan Cats, met veel pikante verhalen en een makke, hartstochtloze verskunst. Hoor hem vertellen waarom hij nooit voor een tweede keer getrouwd is: Een wijf dat rimpels heeft en kon mij niet bevallen, En ik hield mij te rijp om met de jeugd te mallen. Nieuwbakken ridder is tot zijn jongste snik een zeeuwse poldergast gebleven". Cats en Revius als de twee grote tegenpolen van het calvinisme in de „gouden eeuw". (De waarheid, 22/10/1977)