Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-08-2021

zaligheid

betekenis & definitie

1) (1976) (sch.) mannelijk of vrouwelijk geslachtsdeel. Vgl. andere eufemismen hiervoor: aardigheidje*; deel*; dinges*; genotsspier*; geval(letje)*; gieter*; machientje*; mik*; poppengoed*; prakje*; tuinboon*; tumtum*; vermaak*; voorgestel*; waterleiding*.

• ‘Het is waar, Heinrich,’ prevelde ze, nauwelijks hoorbaar en inmiddels haar kousen losmakend, ‘als ik op het toilet zat en al mijn spieren liet ontspannen, alles liet gaan, dan liet ik ook mezelf gaan. Dan wisten mijn vingers mijn zaligheid te vinden. (Louis Ferron: De kreisnijder van Fichtenwald. 1976)
• Mijn huisdokter vond het maar een vreemde geschiedenis en verwees me naar een huidarts. Die zei: 'Leg je zaligheid maar eens op tafel.' (Hans Koekoek: Liefzijn toegestaan. 1982)
• Ook kwam hij met een grapje op rijm aandragen:
Zit een meisje in het bad,
dan is haar zaligheid helemaal nat,
maar zit een meisje in de kerk,
dan doet haar zieltje al het werk. (Joop Waasdorp: De verhalen. 1989)

2) (16e eeuw) (euf.) de pest. Kiliaan vertaalde 'salicheyt' door pestilentie of pest. Wellicht was het een vroom eufemisme voor de gevreesde ziekte. Syn. Gods* gave; de grote ziekte; de kwade ziekte.

• Zaligheid, pestilentie, pest; vroom eufemisme voor die gevreesde ziekte, evenals gave Gods (z.a.). (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)