Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 23-10-2024

zalig

betekenis & definitie

(19e eeuw) (euf. of sch.) dronken. 'Half zalig': half dronken. 'Mooi zalig': stomdronken.

• Hij is half zalig. Zalig heteekent vol; gelukzalig is vol geluk, rampzalig is vol ramp. De spreekwijze is evenmin in ernst gemeend, als wanneer men zegt: Hij is in den Eeere! (A.E. B. Herroem: Bacchus in spreekwoordentaal, aangetoond in eenige honderden spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden. 1874)
• Zalig. Ook voor Dronken. Hij is alle Zondagen zalig. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1903)
• Gezwegen nog van de echte Zondagsvisschers, schelmen, die in vollen triomf, met „de bok aan het touw” (zalig, vet, lazerus, kanon! enz.) komen aanzeilen of aanlaveeren, maar niet vertellen, dat ze hun buit met den zilveren hengel bemachtigd hebben, of, erger, een armen visscher zijn fuik of zijn kaar hebben gelicht. (De Telegraaf, 18/06/1914)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Men zegt: „Hij heeft den Prins gesproken; hij is tipsy; vet; zalig; sikker; kachel; lijk; hij heeft spraakwater in; is boven zijn bier; over zijn theewater; buiten westen; bestoven; hij heeft de hoogte; een stuk in zijn kraag; een nat zeil; een bok aan een touw; hij is van de natte gemeente; een nathals; een drankorgel; een sikkerlap; hij is dronken als een zwijn; snip; kartouw; hij weet van hemel noch aarde; ’t is een proppenschieter; graantjespikker; neuriebak; hij heeft een roes aan; hij zuipt als een tempelier; hij ligt voor merakel; haveloos als een zatlap; omdat hij te diep in het glaasje heeft gekeken; hij is afgelaaien; als ’n drankwagen; hij kan op z’n beenen niet staan; niet over de streep loopen; hij komt van Schiedam… (Eigen volk; algemeen tijdschrift voor volkskunde (folklore) en dialect voor Nederland, Oost- en West-Indië, Vlaanderen, Zuid-Afrika en Noord-Amerika. 1936)
• … daar tracteer je haar op oesters of wat ze hebben wil, dan breng je haar half zalig naar huis, en dan, - ja, dan kun je nog weten wat je doet. (Groot keukenmeiden zangboek. 1976)
• Hij is als een hoepeltje; is als een balletje; is als een tonnetje; is als een aap; is gepoetst; is afgeserveerd; is in de rozen; is met een nat zeil thuisgekomen; meet de straat; weet van den bruinen; is bestoven; is besnoven; is bepimpeld; heeft spraakwater in; bot; heeft laars; heeft raap; is zalig; is vet; heeft z’n bramzeil gehesen; weet van teeuwis noch meeuwis; is lijk; gaat op strobenen; is als een kartouw; heeft een buis aan; is buis; is aangedraaid; heeft een snor aan; heeft de keizer gezien; laat z’n tong dubbel slaan, heeft een plak lood op de kop; hij laveert. (Algemeen Dagblad, 06/10/1973)
• Zalig zijn: stomdronken zijn, waarbij zalig nog de oorspronkelijke betekenis van 'vol' heeft. Uitdrukking uit de vorige en de eerste helft van deze eeuw. (het Vrije Volk, 09/10/1989)

< >