Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-07-2021

zaadbak

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (Barg.) geldbakje. Vermeld in Van Dale (1976). Zaad is Bargoens voor geld.

• Hij zit aan het zaadbakje. (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862)
• Daarom was Mijntje begonnen haar man zelf te scheren en de centen weg te leggen die hij anders in den scheerwinkel bracht. Zij voegde daar van tijd tot tijd nog wel een duitje bij, zoodat ze al eens een bouffante en daarna een baaien borstrok voor den baas had kunnen koopen, zonder dat hij kon beseffen waar het allemaal van daan kwam. Daar brak hij trouwens zijn hoofd ook niet mee, als hij 't maar had. Zoo was hij. Uit het zaadbakje kwamen ook de klompen en de pet van het jungske, dat binnen kort volmaakt in orde op school kwam bij den ouden meester... (De locomotief, 08/02/1883)
• Een comité,-dat daartegen actie zal' moeten voeren, zou wel millioenen in zijn zaadbakje mogen hebben. (het Volk, 27/07/1931)

2) (2013) (inf.) balzak.

• (Heidi Aalbrecht & Pyter Wagenaar: Woordenboek van het Algemeen Onbeschaafd Nederlands. 2013)

3) (1902) (Ned-Indië, sold.) eetketel.

• Me zaadbakje halen: de eetketel halen. (Het volk, 02/08/1902, kazerne-uitdrukkingen)

4) (2009) (plat) vrouwelijk geslachtsdeel.

• (Seksuele volkstaal en eufemismen op Wikipedia. 2009)
• (Heidi Aalbrecht & Pyter Wagenaar: Woordenboek van het Algemeen Onbeschaafd Nederlands. 2013)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)