Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 17-08-2021

winterpeen

betekenis & definitie

(1970+) (sch.) mannelijk lid. Kijk ook onder peen*.

• (Geïllustreerde Encyclopedie van de Sexualiteit. Ned. vertaling van The Visual Dictionary of Sex. H.J.W. Becht-Amsterdam. 1977-1980. Woordenlijst p. 126)
• Inmiddels zoog Moppie onverdroten door aan die vlezige winterpeen.... (Heere Heeresma: Eén robuuste buste. 1989)
• Waar je gif op kan innemen is dat Michèle een onprettige jeugd heeft gekend. Iedere avond aan haar moeders foef moeten lurken en tevens likken aan de buurman zijn winterpeen. (Herman Brusselmans: Logica voor idioten. 1997)
• Zijn gezicht en torso waren voorzien vangouden verfstrepen, zijn winterpeen zwaaide vrolijk mee op de maat van de muziek. (Joost van Bellen: Pandaogen. 2014)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)

< >