Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 28-04-2023

windbreker

betekenis & definitie

1) (1923) (wielr.) renner die aan de kop* van een groep rijdt (en dus de wind opvangt).

• Men bedenke echter, dat een goed geoefend sprinter niet langer dan over een afstand van plm. 300 M. zijn volle snelheid onder inspanning van alle krachten kan ontplooien (spurten). Waagt hij het eerder „te vertrekken" (den spurt in te zetten) dan zal hij door een gelijkwaardig tegenstander bijna zeker „geklopt" worden, omdat deze zich vlak achter hem zal plaatsen — aan z'n wiel zal gaan hangen — en hem aldus zal gebruiken als windbreker. (Voorwaarts, 28/07/1923)
• Een gangmaker is een man die er vooral op uit is, om de stayer achter zich zo weinig mogelijk in de wind te laten zitten. Daar doet hij alles voor. Daar is hij zelfs voor in staat, om op een warme zomeravond drie stel ondergoed over elkaar aan te trekken. Dat maakt hem dikker. Het vergroot zijn waarde als windbreker. (Het vrije volk, 24/10/1959)
• Windbreker: wielrenner die aan de kop gaat. (Elseviers Nederlands Woordenboek en Vreemde woordentolk. 1974)

2) (18e eeuw) (scheldw.) blaaskaak; windbuil.

• 't Is een windbreker. Dat is, een blaaskaak, een snoefshaan, een windbuil. Ik denk dat dit verbastert is van windbraaker, die wind braakt. Zulke helden zyn, die drie mannen zeven armen dreigen af te slaan, en elk de blaas willen breeken. Doch beter is stijfgeblazen, dan den mond verbrand. Word niet verschrikt: Blaazers byten niet. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitleg van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I. 1726)

3) (19e eeuw, vero.) grote driekante hoed.

• Windbreker, groote driekante hoed, soort van steek, gelijk voorheen de predikanten en aansprekers droegen. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)

< >