Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-03-2023

waaibomenhout

betekenis & definitie

(20e eeuw) (kaartspel) slechte kaarten. Eigenlijk: hout van mindere kwaliteit. Vandaar ook: iets dat waardeloos is.

• Waaibomenhout, znw., o. — Als iemand vraagt van welk hout iets gemaakt is, dan antwoordt men soms met de volgende grove scherts: “Van waaiboomenhout... Als g'er op schijt, dan stink' 'et, en als ge 't aflekt, dan blink' 'et.” (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1903)
• Waaibomenhout. —hijt. o. Wanneer iemand vraagt van welk hout iets gemaakt is, en men weet het niet, dan antwoordt men scherts.: van waaiboomenhijt, waarop doorgaans volgt: 't stijnkt als g' er op schijt. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• Wanneer bij aanvang van het spel de kaarten zijn rondgedeeld, worden die vaak in niet mis te verstane bewoordingen gekarakteriseerd. Naast termen als ‘bocht, troep’ en ‘rommeltje’ worden slechte kaarten bijvoorbeeld aangeduid als ‘een hoop strooisel, waaibomenhout, een fietsenstalling of een schoenenwinkel.’ De beide laatste kwalificaties refereren aan de rommelige indruk die deze verkoopruimten dikwijls wekken. In Vreeswijk en omgeving werd de schoenenwinkel indertijd zelfs vervangen door de uitdrukking een ‘Zus Welling hebben’, aangezien in de schoenenzaak van de familie Welling aldaar altijd een grote wanorde heerste. (Marinus A. Van den Broek: Waar gekaart wordt, zit de duivel onder de tafel. In Neerlandia. Jaargang 120. 2016/1)
• (Rien van den Broek & Ad Kerstens: Van aaszak tot zwabber. Woordenboek van de kaartspeler. 2018)