Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 30-06-2024

volle bak

betekenis & definitie

(1906) (Vlaanderen) veel volk; gezegd van gebouw dat vol zit met mensen.

• 't Was daar vollen bak, 't was er vol volk. Ik kost in de kamer nie' meer in, 't was er vollen bak. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. Aanhangsel. 1906)
• Stafken ook zou nu dra slijper en heer worden, want het regende geld: slag voor keer waren er in de dertig koppelen aan den dans; weinig volk kwam nog binnen - maar dat hoefde niet: 't was volle bak en immer en weer kwamen de slijperkens drinken en tracteeren aan den toog - en uit blijheid, daar Fieleken's zuster het alleen kon gedaan krijgen, ging Stafken zijn oud lief achter den toog uithalen om met haar te dansen. (Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913)
• (Edmond Cocquyt: Nieuw Gents Idioticon. 1995)
• Hij begint op te scheppen: ‘Weet je, man, gisteravond hier! Volle bak! Waanzinnige menigte! Gekkenhuis!’ (Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 11. 1997)
• vollenbak: helemaal vol, in grote mate - t js vollenbak `het zit helemaal vol, er kan niemand meer bij ; der was vollenbak zon oep da terras `er was volop zon op dat terras' (Georges De Schutter & Jan Nuyts: Taal in stad en land. Stadsantwerps. 2002)

< >