1) (2000) (Vlaanderen, jeugd) weg (zijn).
• Vlaggen: 'Ik ben vlaggen', ik ben weg. (Jongerentaal in De Morgen, 23/02/2000)
2) (1903) (Antwerpen) maandag niet werken maar cafés bezoeken.
• Vlaggen, w,o. — Maandag houden, 's werkendaags de herbergen afloopen en zich bedrinken, in plaats van aan 'tweik te blijven. (K.) Daar is 'nen hoop zatlappen aan 't vlaggen. As hij eens aan ’t vlaggen geraakt, dan vlagt hij de heel week. Gij hèt lijk gisteren en e Maandag gevlagd ? Het vlaggen is e slecht gebruik. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1903)