(1895) (inf.) lichaam. 'Hij viel met zijn verdommenis van de trap.'
• verdommenis; zeer ruw scheldwoord, zooveel als: verdoemde vent, en dan in drift gezegd. Staat voor: verdoemeling. – Ook voor: lichaam, rug: ”k zal die wat op dien verdommenis geven; hij kreeg wat op zien verdommenis = hij kreeg een pak slaag. WVl. verdommenisse, schertsende voor lichaam, lijf. Iemand eenen pak slagen op zijne verdoemenis geven. Met zijne verdoemenis van den boom vallen. (De Bo). (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Verdoemenis, verdommenis, znw., v. — In gemeene taal voor Lijf, lichaam. D. B., R. (Ook in Biab., z. Sch.) Iemand wat op zijn verdoemenis geven. Hij rolde mè' zijn verdommenis in de gracht. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1903)
• Op d'r verdommenis zou zo een moeten hebben; het hoerige zou er uit geranseld moeten worden! (Herman de Man: Maria en haar timmerman. 1932)
Ik pak m'n neef bij z'n blote verdommenis.... (Simon Vestdijk: Meneer Visser's hellevaart. 1936)
• Voor lichaam: bast, pens, penshuis (Focquenbroch), tabernakel, ribbekast, ribbezak, rop, raap (iemand door zijn raap steken of schieten), zielzak (Kneppelhout), eyerkorf, zemelkist. In verband met slaan, in vage betekenis: op z’n donder, bliksem, verdommenis geven. (C.G.N. De Vooys: Oorsprong, eigenaardigheden en verbreiding van Nederlands "slang". 1940)
• Als je opstandig bent, schieten ze je een kogel door je verdommenis en als je je bek houdt, word je vergast. (Abel J. Herzberg: Drie rode rozen. 1975)
• (Frans Debrabandere: Kortrijks woordenboek. 1999)