Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-04-2023

universiteit

betekenis & definitie

1) (1906) (Barg.) gevangenis.

• Universiteiten: gebangenissen. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• De commissaris van politic is de bovenmeester, de celwagen heet chocoladewagen, en te Leeuwarden is de Hoogeschool, het Hötel Bellevue of het Hótel de houten lepel. Trouwens al de gevangenissen zijn's lands universiteiten. (De Maasbode, 10/03/1908)
• Zoo noemt men de gevangenis wel de universiteit een rijwiel wordt zwijntje genoemd, een school kippenhok, een groote borrel wordt „werklooze" genoemd, enz. (Nieuwsblad van het Noorden, 03/10/1931)
• Daarbij aansluitend: eigennamen, anders gebruikt, als in Lazarus voor „stomdronken" of Job voor „onnozel", dat èn in het Bargoens èn in het Argot voorkomt, eufemismen als Universiteit of Hogeschool voor „gevangenis" of Renaissance voor „vieilles loques mises de cöté", en — last not least — de beeldspraken die zo'n geweldige rol spelen in de argots. (Dr. Marius Valkhoff: Argot en Bargoensch. 1933)
• Universiteit: gevangenis. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• universiteit, (Barg.) gevangenis (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

2) (1927) (Ned. mar.) bijnaam van de kweekschool.

• Men mocht tegen die schepelingen afkomstig van de „universiteit" (de marinebenaming voor de kweekschool) geen Maleisch spreken doch uitsluitend Nederlandsen, vooral niet hard optreden, veel geduld oefenen en meer van die liefelijkheden. (Bataviaasch nieuwsblad, 31/03/1927)