Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 03-08-2021

trappen

betekenis & definitie

1) (1915) (jeugd) voetballen. Vooral in de uitdrukking 'een balletje trappen'.

• Als Eddy brutaal was, dan leerde hij dat op het A.F.C.-veld, als Eddy iets vergeten had, dan kwam dat, omdat ‘Eddy alleen nog maar aan trappen dacht’, als Eddy weinig zin aan werken had, dan moest-ie altijd hooren, dat hij niet lui was, als ie maar ‘achter 'n balletje kon loopen’, wanneer hij 's avonds eens hardop geeuwde, dan had-ie natuurlijk te veel gevoetbald, ja, zelfs als hij slordig at, dan had die arme, onschuldige voetbal het altijd vast op zijn geweten. (J.B. Schuil, De A.F.C.-ers. 1915)
• ‘“Hoho, meneer Mulisch,” protesteerde de chauffeur, “ik heb die Amerikanen van u toch heus weleens tegen een balletje zien trappen. (Literatuur met een doel. Schrijvers over voetbal. Samengesteld door Erik Brouwer, Aad Meinderts, Henk Spaan en Erna Staal. 2000)
• (Wim Daniëls: Vet! Jongerentaal nu en vroeger. 2004) p. 110

2) (19e eeuw) (inf.) fietsen.

• Ik trapte traagjes verder, hobbelde over ongelijke keien H. door. (A. Thiry: In „'t Hofken van Oliveten” en VII andere verhalen van simpele menschen. z.j. 1925)

3) (1913, vero.) (stud.) ondergaan: 'colleges trappen'.

• Boy trapte colleges in Delft. (Hans Martin: Malle gevallen. 1913)

4) (1974) (Barg.) iemand op een bedrieglijke zaak laten ingaan.

• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)