Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-09-2022

tram

betekenis & definitie

(1914) (Vlaanderen, sch.) bed: 'in zijn tram kruipen'. Oorspr. soldatentaal. Syn.: in zijn koffer*, mergpijp* kruipen.

• Al deze liefdesavontuurtjes komen ten goede aan zijn stam, en ' s morgens in de vroege uurtjes kruipt hij tevreden in zijn tram. (Jos Ghysen: Omnibus van de Vlaamse humor. 1969)
• De Antwerpenaar gaat niet naar bed, maar kruipt meestal in zijnen tram, in zijn kevie, eemer, nest, krijtbak, beddenbak of in zijn pijp. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• Tram. Vl. voor een in der haast, met enkele planken, opgetimmerde slaapbrits in een 'abri'. (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)
• Dan lig ik allang in mijn tram. Vroeg erin, vroeg eruit is mijn devies. (Herman Brusselmans: Autobiografie van iemand anders. 1996)
• (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• Tram (inform) bed: 'in zijnen tram kruipen.' (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten Woordenboek. 2001)
• Gewoon zoals alle dagen: naar boven gaan en in onzen tram kruipen. (Gust van Broeckhoven: Alzheimer: de voltooid vergeten tijd. 2009)
Allez, in uw trammeke nu en morgen gaan wij lekker ontbijten en dan spreken we verder. (Ann Ceurvels: Weer. 2010)

< >