Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-06-2021

strop

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) iets dat met verlies gepaard gaat (bijv. koopwaar); nadeel; tegenvaller.

• Over die verzekeringskwestie hebt ge misschien gelijk. Maar ik vind dat heelemaal niet erg, want de wetenschap daarover is zoo wisselend, dat haastig werk bijna zeker een strop belooft te zijn. (de Beweging. Jaargang 6. 1910)
• 'n (reuze-) strop (hebben): tegenvallertje (hebben). Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1913)
• Maar wat een. veine hebben we gehad! Ik voel me vandaag volslagen O.W.'er. Wat een sterke strop voor mijn vriend Sira! Hij schijnt geen geluk meer te hebben. (A. Roothaert: Spionnage in het veldleger. 1933)
• ‘En er is hier gevochten, joh!’ weet er één. ‘Mijn oom was er zelf bij. Telkens probeerden de moffen in Friesland op de dijk te komen, maar ze hadden fijn een strop. Er kwam er niet één door!’ (Wim Broos: Henks kooivakantie. 1947)
• Het bestuur van de sociëteit stuurde een protestbrief naar dat Nijmeegse blad met de mededeling, dat de drie abonnees onder zijn leden de krant opzegden. Die strop hadden ze daar dan toch maar. (Antoon Coolen: Stad aan de Maas. 1960)
• Ja een strop is het. Die mooie Italiaandert van een directeur heeft de kluit belazerd. (J.W. Holsbergen: Een koppel spreeuwen. 1961)
• De klanten zijn tevreden en nooit heb ik een ongeluk maar er komt niks op mijn meter, voor het bedrijf beteken ik een strop, geen enkele baan als taksichauffeur kan ik langer dan een week of zo houden. (Gust Gils: Dank voor de blijdschap. 1977)
• Verkijk je er niet op, makker, een vijfdehands Mercedes, gekocht van een aan lager wal geraakte notaris, en achteraf een strop, dat ding staat meer in de garage dan daarbuiten. (Catalijn Claes: De weg die wij gaan. 2015)