Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 23-07-2021

sterven

betekenis & definitie

(1986) (meestal: achter het stuur) (wielr.) afzien; de bodem van zijn krachten bereiken; de pijngrens overschrijden; zich afbeulen.

• Dan weet ik het wel: dat wordt sterven (achter iemand rijden die je nauwelijks bij kunt houden) voor onzen Luc. In de waaier zat Fonske alle keren te sterven op kop en bij de aankomst ging ik winnen, totdat Fonske me voorbij kwam gekropen. (Gijs Zandbergen & Wout Koster: Een wielrenner die rijdt steekt zijn hand niet op. 1986)
• Ook aan Merckx' wiel sterven alle tegenstanders. (Martin Ros: Heldenlevens. 1987)
• Nee, als de forcing (schifting) doorgevoerd zal worden op kuitenbijters (venijnige klimmetjes) als de Oude Kwaremont en de Berendries, zie ik Flupke niet veel meer doen dan harken (krampachtig rijden), zunne. Het is toch al geen linkebal (renner die profiteert van de inspanningen van anderen). (Nieuwsblad van het Noorden, 02/04/1990)
• Ik heb in deze ronde meegemaakt wat het is om te sterven. Dat wist ik ook al eerder, maar nu weet ik wat het is om te sterven en nog hoog te eindigen. (Mart Smeets: Stoempen, snot en sterven. 1991)
• Wielrennen is lijden, is sterven, iedere dag opnieuw. (Algemeen Dagblad, 07/07/1995)
• Ze zaten te sterven in mijn wiel. Als ik even verdapperde, reed ik ze zo naar huis. (de Volkskrant, 04/11/1996)
• Op een gegeven moment komt Willy Vannitsen naast mij gereden. Hij zegt: "Wij zitten allemaal te sterven in je wiel en jij wil dat we nog sneller rijden." (Sys Jacques: De wielergoden van de lage landen. 1997)
• Wie beet er in de slottijdrit in het stof? Op hoeveel seconden 'stierf' de nummer twee? (Wieler Revue, juni 2008)

< >