Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 23-07-2023

spul

betekenis & definitie

1) (1938) (euf.) verzamelnaam voor drugs, doping. Vgl. dopa* (dopu*); stuff*.

• ... de goed beklante zaak, waar ze "spul" verkochten, onversneden, pierepilletjes, die op je evenwicht werkten. (Willem van Iependaal: Adam in ongenade. 1938)
• Ik ben High weet je wel. High! En niet gek.... ahum.... high van het spul. (Arie B. Hiddema: Dag heer. 1970)
• De vorige avond, nacht en vroege morgen hadden we, naar wekenlange traditie, doorgebracht met op zo gevarieerd mogelijke wijze zoveel mogelijk verschillende soorten spul tot ons te nemen. (Jotie 't Hooft: Heer van de poorten. 1978)
• 'En hoe kom je aan je spul?' vroeg de Gier. (Janwillem van de Wetering: Het lijk in de Haarlemmerhouttuinen. 1979)
• Gewoon... omdat ik mooie kleren wilde hebben, en platen en spul. (Theodor Holman: Een lekker leven. 1986)
• Bovendien, het gaat toch niet om hard spul. (J.A. Deelder: Modern Passé. 1988)
• Maar Tolhoek zit niet aan het spul. Als je dan voor de spiegel staat, ben je zo'n klootzak. Amfetaminen komen er bij mij niet in. (Elsevier, 28/09/1991)
• Drinken deden ze er niet, booze was nicht im Frage. Ze gingen wel flink aan het spul. (Jan Eilander: Rock 'n Roll Junkie. 1994)
• Renners durven niet eens een fles van een collega uit een andere ploeg aan te pakken omdat ze bang zijn dat er spul in zit, maar ze pakken wel de fles van een hufter langs de kant, een fles die misschien vijf minuten eerder is volgelopen in een moddersloot. (Bert Wagendorp: De proloog. 1995)
• Zijn spul is oké, geen zooi en bijna nooit versneden. (Nieuwe Revu, 13/11/1996)
• Errel ging af en toe naar buiten om ergens spul te halen. Hij is al twintig jaar junk. (Hermine Landvreugd: Kont achteruit. Hoerig. 1999)
• Als ik helemaal clean in een taxi stapte richting stad, dan zat dat spul meteen in mijn kop geprogrammeerd. Ik zou en moest gaan snuiven. (Ad Fransen: Coke. 2005)
• En dit spul is te koop in de coffeeshops van Amsterdam. (Naima El Bezaz: Vinexvrouwen. 2010)
• Hij kon het als niet-klimmer tot in finales van heuvelachtige koersen volhouden. ‘Op karakter en door harde training,’ zeiden we er in die dagen bij. Misschien moet je daaraan toevoegen: met behulp van ‘het spul’. (Mart Smeets: Niets is wat het lijkt. 2013)
• “Gino, heeft het beste spul van het eiland,” zegt hij opgelaten terwijl hij een klein zakje met een paar pillen wegstopt in zijn nieuwe zwarte bermuda. (Raymond Pouw: Ibiza, en het verrotte leven van een jetset wannabe. 2015)
• Kweet niet of hij het rechtstreeks van die gast kocht, maar hij reed er wel voor naar Breda omdat daar een “grote jongen” het spul via zijn eigen lijnen naar binnen bracht en het flink onder de marktwaarde verkocht. (Co Pee: Afhaalchinees. 2016)

2) (19e eeuw) (Amsterdam) last, verdriet, moeite; ruzie.

• Goed, alles was dan voor die geboorte klaar, en dus ook de baker. Maar dat mensch, daar kreeg Dorus gauw spul mee. Want toen 't kind er amper was, vroeg ze 'm al: „meneer, zou 'k vanavond niet na huis magge; me dochter teekent an, en daarvoor moeten we groen-maken?" (M.J. Brusse: De lotgevallen van d’n Ouweheer Dorus. 1926)
• De oude man zwaaide zijn bril. ‘Ik heb alles gezien!’ riep hij. ‘Ik zie voor den donder alles! Denk je, dat ik stekeblind ben? Ik waarschuw jullie voor het laatst! Daar komt spul van!’ (Theun de Vries: Wilde lantaarns. 1940)
• Spul, last, moeite. Ik had er puur spul mee. Zegsw. mit veul spul en moeite, met veel moeite. Of ’t spul sprak, of het afgesproken werk was, of het zo hoorde. | We hadde ’t net over oume Dirk en – of ’t spul sprak – deer kwam ie ’t pad op. Vgl. fri. spul. – Spul hewwe, ruzie hebben. | Ze hewwe vast weer puur spul had. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Frerik bedacht zich geen moment. Het zou misschien wel verschrikkelijk spul geven, maar dat moest dan maar. (Marjan Berk: Rook in de ribben. 1987)
• Uit de antwoorden blijkt, dat nog worden gehoord spul in jachtspul\ „met zijn zundagsche pak an, is-i goet in de spulle", een mooi spulletje, beestespul, paardenspul; spul in de beteekenis van moeite, last, verdriet: „ik heb met dat kint wat veel spul gehat," een spul kaarfce. In de beschaafde uitspraak echter wordt een spel gespeeld. (Onze Volkstaal. Deel 2. 1883, over het Amsterdamsch)
• Winnie vertrok, Van den Biesen keek mij aan en zei: “Een bekwaam meisje, maar je krijgt spul met haar.” (Vrij Nederland, 18/09/1999)

3) (1975) (inf.) mannelijke geslachtsdelen.

• Soms stoorden ze zich niet eens aan de eventuele gêne van anderen en haalden gewoon waar ze stonden hun spul uit hun broek. In het midden van de kantine stond er soms een vent die achterovergebogen zijn spul liet spuiten. (J.M.H. Berckmans: Geschiedenis van de revolutie. 1977. Herdruk als Brief aan een meisje in Hoboken. 1994)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)

4) (2018) (inf.) leden van een groep.

• Ze nam me op schoot en las me voor uit boekkies. En niet enkelt aan mij. Ook voor ’t and’re spul dat d’r rondschuierde had ze oog. (Dick Scholten: Betaalde troost. 2018)

5) (1888) (enkel verkleinvorm) (euf.) borrel.

• ‘Met suiker!’ roept de andere, en tegenover Dirk plaats nemend, zegt hij: ‘Kom, Manke, 'n spulletje?’ (Justus van Maurik: Papieren kinderen. 1888)

6) (18e eeuw) (inf.) huis en erf; boerenbedrijf.

• Vraagt gij of hij (een boer) een ijverige kerel is? Ik antwoord: ”Hij past op zijn spul” (Nicolaas Beets: Camera Obscura. 1841)
• ’t Spul, huis en erf. Wat n mooi spul is dat doar! Vaak alleen het gebouw: Hai het n nij spul zetn lotn. n Mooi spultje = een mooi buitengoed. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)