Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-03-2023

spons

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (sold.) dronkaard. Omdat een spons vloeistof opzuigt. In de 19e eeuw zei men reeds: 'Hij heeft een spons in de keel'. Ook: 'drinken als een spons.'

• Ik wil niet, dat gij mij als een gemeenen dronkaard, eene vuile spons, een drinkmachine aanziet. (Alexandre Dumas: God beschikt. 1852)
• Spons: scheldnaam voor een dronkaard. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)
• Spons. Iemand die veel kan drinken: 't is een echte —. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• Gelul! Hij was een dronkenlap, meer niet, een zuipschuit en een spons, en de gevaren waar hij langs scheerde waren luttel, niet dreigender of hachelijker dan de twijgjes en blaadjes die de 's nachts vliegende vleermuis, net als de dronkaard... (Charles Jackson: Het verloren weekend. 2014)

2) (19e eeuw) (scheldw.) pokdalig persoon. Op de Veluwe: 'mottige spons'.

• ... maar vooral ook omdat zij bedacht. hoe het haar zou hinderen als zij eens werd nageroepen met de woorden: „spons! of »uitgeplukt krentebrood!” of dergelijke, waarmede zij zelve wel eens een pokdalige genoemd had. (Johannes Wilhelmus Bouwmeester e.a.: Denk aan mij: nieuwe versjes en verhalen voor de lieve jeugd. 1868)
• Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• "spons", iemand met een pokdalig gezicht. (Taal en tongval. 1975)

3) (2005) (jeugd) inlegkruisje.

• (Lucie Sedlácková: Neologismen in het Nederlands: de hedendaagse turbotaal. Een klein onderzoek naar huidige woordvormingsprocédés. 2005)

4) (2009) (inf.) vrouwelijk geslachtsdeel.

• (Seksuele volkstaal en eufemismen op Wikipedia. 2009)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)

5) (1906) (Antwerpen, dominospel) bijnaam van de dubbele zes.

• Spons, Dubbele zes in 't dominospel. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. Aanhangsel. 1906)