Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 12-04-2022

speelgoed

betekenis & definitie

1) (1984) (euf.) geslachtsdeel.

• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• ‘Ik heb pijn aan mijn speelgoed,’ verzuchtte de vedette van de tweespraak nu en deed hiermede ook zijn duit in het zakske. ‘Aan mijn speelgoed. Dat wel.’ (Pjeroo Roobjee: Een mismaakt gouvernement. 2010)

2) (2000) (Vlaanderen, jeugd) mobieltje.

• Speelgoed: 'Waar ligt mijn speelgoed?', mijn gsm. (Jongerentaal in De Morgen, 23/02/2000)

< >