Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-10-2021

smoken

betekenis & definitie

(1994) (jeugd) roken.

• Zeker zestig mannen schrijven dingen in boekjes, smoken sigaren, lachen, hoesten en kijken naar de biljartwedstrijden. (de Stem, 11/02/1994)
• Volgens Tulp kon het 'smoken' van tabak, waaraan de jongeling 'verslingert' was, de oorzaak van de stippels zijn. (Trouw, 03/10/1998)
• (Richard Cress: Petjoh. Woorden en wetenswaardigheden uit het Indische verleden. 1998)
• Op mijn leeftijd ontkom je niet aan straattaal, het is overal om je heen: smoke is blowen en djoenkoe is een joint, en chickie voor meisje, maar ik gebruik het niet zo erg. (Violet Falkenburg: Van hoelahoep tot Hyves. 2010)
• De laatste tijd duikt het woord smoken op. Een jongen van 17 schrijft: ‘Ik smoke zelf sinds drie maanden dagelijks met een vaste groep vrienden.’ Alsof ik mijn opa hoor, ontspannen in de leren clubfauteuil... Sommige jongeren worden als ouwelul geboren. (Lydia Rood: Hun verloedere me taal. 2011)
• Het volkomen achterhaalde publiek kon deze moderne klanken klaarblijkelijk niet behappen en trok zich terug in de lobby om daar nog ettelijke hasjsigaretten op te smoken aangezien dit in de zaal niet was toegestaan.’ (Meindert Talma: Kelderkoorts. 2013)
• Ot hoort het wel, maar besluit eerst zijn shagje ,,op te smoken''. (Leeuwarder Courant, 08/02/2013)
• Ik smoke ook jonko”s. (Rajko Disseldorp: Hiphop in Nederland. 2017)
• Na een week van blaren, talloze discussies en koppijn van het niet-smoken waren ze er alweer klaar mee. (Dieuwertje Heuvelings: Auxiety. 2020)