Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 25-04-2023

sjaak

betekenis & definitie

1) (2001) (straattaal) onaangenaam iemand. Ook in allerlei verbindingen, bijv. sjaakhelm. Zie ook: sjaak-afhaak; de sjaak zijn.

• Sjaak/ knaak: onaangenaam persoon, nerd. (Jacomine Nortier: Murks en straattaal. Vriendschap en taalgebruik onder jongeren. 2001)
• Nee. Ik g-ga… echt niet met zo’n ach-ach-terlijke sjaakhelm op lopen. (Khalid Boudou: Iedereen krijgt klappen. 2013)

2) (2008) (inf.) homovriend.

• Peter, er is geen enger moment in een relatie met een andere vrouw dan het moment dat je met haar gaat praten over andere mannen. Jullie saampjes over kerels, en kerels in bed. Als je eenmaal op dat punt bent aanbeland, dan ben je de Sjaak. (Hans van der Beek: Mijn vrouw heet Petra. 2008)
• Luister dan naar de toon die je aanslaat. Grapperdegrapgrap. Zo zet je jezelf volstrekt buitenspel. Je leunt achterover, en maakt grapjes. Zo doet alleen een Sjaak dat. (Hans van der Beek: Mijn vrouw heet Petra. 2008)
• … iemand schreeuwde de hele tijd: “Homo! Sjaak! Gay-friend! Loser!” en meer van die dingen – maar het was volgens mij wel aangenaam, want Robine moest vaak lachen en ik lachte met haar mee, ongetwijfeld. (Hans van der Beek: Mijn vrouw heet Petra. 2008)

3) (18e eeuw) (Barg.) weesjongen; diaken.

• (Cartouche of de gestrafte booswigt: Uyt het Fransch in Nederduitsche vaerzen. 1731)
• (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)