Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 18-04-2021

schrijverd

betekenis & definitie

(1983) (min.) schrijver. Syn.: schrijvelaar*.

• Nietwaar, hoe kómt zo'n man, zo'n roman- schrijverd erbij, om Maria Magdalena te laten beminnen door Pilatus.... (R. T. van der Paardt: Je kunt er toch bij blijven zitten?; kritieken op de romans van S. Vestdijk. 1983)
• Dat kasteel wordt, zo sprak Gerrit Borgers tot mij, bewoond door vier 'kunstenaarsgezinnen', twee schilderartiesten, twee schrijverds. (Jeroen Brouwers: Kroniek van een karakter. 1987)
• Maar al met al waren ze toch sterker dan ik dacht, die schrijverds, eentje maakte zowaar een sprong die wel ergens op leek; met gestrekt been zette die schrijverd een schoenpunt recht tussen de ogen van een van m'n Sjonnies, ... (Joost Zwagerman: Het jongensmeisje. 1998)
• Hé schrijvert, je hebt voor vandaag wel weer genoeg azijn gepist, vind je niet? (Jeroen Guliker: Niet voor tere zieltjes. 2015)

< >