(1934) (smalend) rijk iemand. Volgens bepaalde bronnen zou de uitdrukking te maken hebben met het feit dat gelovigen vroeger veel geld moesten neertellen om in de kerk dicht bij God begraven te worden. Als de koster in de winter de kachel aanstak, was de lijklucht dan ook niet te harden. Stinken had vroeger evenwel een veel bredere betekenis dan nu, enigszins vergelijkbaar met de huidige betekenis van 'geuren; ruiken'. Zo vermeldt Carolus Tuinman in 1722 in zijn etymologisch woordenboek 'Fakkel der Nederduitsche Taale' dat 'stinken' in de 11de eeuw en later 'een aangename reuk afgeven' betekende. Hij geeft bovendien voorbeelden (hier in hedendaagse spelling weergegeven) zoals: zij stinken als de beste zalven; wie wijd stinkt, verspreidt een goede mening; zoete stank. Stinken slaat hier dus op de zoete walm van cosmetica waarvan de welgestelden gebruik maakten.
• Geef het fotografeeren er aan, Reinhold, je bent een rijke stinkerd. (het Vaderland, 27/02/1934)
• “Vuile rijke stinkerds!” roepen ze en beginnen met sneeuwballen te gooien. (Johan Fabricius: Flipje. 1936)
• ‘Zalm?’ schreeuwde een juffrouw met schelle stem, ‘denk je dat zulke rijke stinkers zalm ete? Kreeft is 't!’ (Godfried Bomans: Pieter Bas. 1936)
• Dat is tachtig cent. Wat ik verder te kort kom, verdeel ik over de rekeningen van een serie rijke, gierige stinkers... (A. Roothaert: Doctor Vlimmen. 1937. 3de druk)
• Oók fijne lui, daar in zo’n ziekenhuis... Noh! ‘n Rijke stinker wordt fijn gewasse en opgemaakt... Maar ‘n schlemiel late ze de modder in z’n oren zitte... (Jan Mens: Mensen zonder geld. 1939)
• De kerk is nooit wat voor ons geweest en zal ‘t ook nooit worden. ‘n Rijke stinkert, die heb er wat aan, als ie met kromme tenen van angst op z’n laatste asem ligt te wachten, bij hem kan dominee met ‘n slappe hand over de kuif strijken. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
• In hun eerste werkjaar vechten zij nog met wat zij op hun beurt de rijke stinkers noemen, die nog als kleine snotneuzen op school moeten blijven. (A. Roothaert: Oom Pius. 1951)
• Ik kan me altijd zo kwaad maken bij die rijke stinkerds. Die denken dat ze maar alles kunnen zeggen als je eerlijk aan de kost komt. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Ze schelden op de rijke stinkerds, omdat ze zelf nog geen rijke stinkerds zijn. (Max Dendermonde: Een blauwe maandag op aarde. 1965)
• De poeprijke stinkerd trapt
Een zwerver van zijn erf. (Neerlands Hoop: Het recht van de sterkste. 1975)
• Maar ja; daar hoefde je als rijke stinkerd ook niet veel van te weten, dat bleek wel. (Olaf J. De Landell: De porseleinen spiegel. 1976)
• Dat zijn mensen die proberen nog wat te pakken van die rijke stinkerds. (Youp van ‘t Hek: Dow Jones. 1990)
• Hij garandeerde de rijke stinkerds dat hun zoon of dochter aan het eind van het jaar met een diploma thuiskwam en dat gebeurde ook. (Youp van ‘t Hek: Rijke meiden. 1991)
• En jullie zijn rijke stinkerds, want jullie vader heeft een auto met chauffeur. (Ida Vos: Witte zwanen, zwarte zwanen. 1992)
• Holadiola, paardrijden was nog altijd een sport voor rijke stinkerds. (Charlotte Mutsaers: Rachels rokje. 1994)
• U bent tuinier. Bij de een of andere rijke stinkerd, neem ik aan? (A.F. Th. Van Der Heyden: Het hof van barmhartigheid. 1996)
• Zelf lijkt het me prachtig als een keer een volledig strand in Juan les Pins sterft van de hitte. Ze liggen allemaal al keurig bloot opgebaard op hun handdoekjes en kunnen zo worden afgelegd en weggewerkt. En wie zal die rijke stinkerds missen? (Youp van ‘t Hek in NRC Handelsblad, 14/08/2003)
• Vader zei dat hij geen idee had hoe rijke stinkerds aten. (Auke Hulst: En ik herinner me Titus Broederland. 2016)