Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 23-05-2022

put

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (havenarbeiders) scheepsruim.

• De stuwadoor is van het laatste kwart van de negentiende eeuw; zijn functie ontwikkelde zich uit die van de eenvoudige scheepsaannemer of aanneembaas, uit de „put" (scheepsruim) opgeklommen. (NRC Handelsblad, 05/09/1974)
• Triton, die de eis voor een andere opzet van de stukgoedpool „zwart op wit" formuleerde, wenst ook een „nieuw" soort arbeider. De man (want vrouwen treft men ter plekke niet aan) moet inzetbaar zijn zowel in de put, dus het scheepsruim waar de haaltjes en kratten zijn opgestapeld, als op de vorkheftruck of in de hijskraan. (De waarheid, 19/09/1986)
• Ik heb verantwoordelijkheid gedragen voor een groot bedrijf en de werkgelegenheid van veel mensen. Maar ik heb ook in weer en wind op de kade gestaan en staan zweten in de put (havenjargon voor ruim van het schip, red.). (Trouw, 12/09/1987)
• Toen Tonki veertien jaar geleden voor het eerst 'de put' inging, sprak-ie nauwelijks drie woorden Nederlands. Maar binnen een week kon-ie vloeken als een bootwerker. (Nieuwe Revu, 03/05/1990)
• Al dertig jaar werkt hij in de haven van Rotterdam. Zoals iedere havenarbeider, begon ook Laheij in de 'put', het scheepsruim. „Zwaar werk," zucht hij. Dat sjouwen in de put is bijna verleden tijd. In de Rotterdamse haven bestaat nog slechts 20 percent van het ladingaanbod uit stukgoed, de rest wordt per container verscheept. (Het vrije volk, 25/05/1990)
• Met behulp van miniatuurbaaltjes en bierblikjes demonstreren de havenarbeiders hoe stukgoed uit de put (het ruim) werd gehesen. (Nieuwsblad van het Noorden, 26/02/1994)
• (Frits Bom: De havenman. Rotterdams voor gevorderden. 2011)

2) (18e eeuw) (Vlaanderen, inf.) navel.

• Het-putteken, de Navel. (François Halma: Het groot woordenboek der Nederlandsche en Fransche taelen. 1764)
• (Walter de Clerck: Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 1981)

3) (16e eeuw) (Vlaanderen, inf.) graf(kuil). 'Op zijn put gaan': dicht bij het einde van zijn leven zijn. In Nederland werd put slechts éénmaal aangetroffen (bij Beets) in de zin van 'gezamenlijk graf der armen.'

• De veekoopman achter hem bulderde goedmoedig en riep: 'Ja, Dolf, ge hebt genoeg gepist. Vooruit, geef ons een spade, we moeten een hond in de put steken.” (Astère Michel Dhondt: God in Vlaanderen. 1965)
• (P.C.J.M. Paardekooper: ABN-gids. 1969)
• (Walter de Clerck: Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 1981)
• Wel… Gisteren heb ik dus de put van Clément Moens gegraven. (Patrick Conrad: De geur van de maan. 2012)

4) (15e eeuw) (plat) vrouwelijk geslachtsdeel, kut. Zie ook: een put van één paal hebben.

• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• Put. Kut, vagina. 'A'k bij da(t) wuuf benne, in twee trekken, 'k hé water uut heure put': als ik bij die vrouw ben, ben ik in één twee drie met haar aan het neuken. (Frans Debrabandere: Kortrijks woordenboek. 1999)