Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 26-01-2022

prik

betekenis & definitie

1) (1991) (mar.) stroom.

• (Fré Harmsen: Van baroe tot branie. Termen en zegswijzen bij de Koninklijke marine. 1991)

2) (2018) (straattaal) junkie.

• Voor drugs zijn er ‘pak’ voor (een kleine dosis) cocaïne, ‘pitje’ voor een beetje wiet en ‘prik’ voor junkie. (NRC Handelsblad, 19/01/2018)
• (Smibanese woordenboek. 2e druk. 2020)

3) (18e eeuw) (inf.) bedrag dat men voor ogen heeft; soms ook: prijs. ‘Dat gaat boven mijn prik’: dat is me veel te duur. Zie ook: op een prik.

• ‘Neen zeker!’ zeide Velters, die bleek van angst was: ‘en zelfs ƒ 400 is wel een honderd gulden boven mijn prik: ik ben geen man van de Nieuwe Heeregracht, zoo als mijn Heer Blaek.’ (Jacob van Lennep: De lotgevallen van Ferdinand Huyck. 1840)
• Dat is juist mijn prik. [Zooveel heb ik er net voor over.] (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862)
• prik m. prikken, prijs, prijsbepaling. Dat is mijn prik: de prijs waar voor ik het wil aannemen. Zijn prik was veel te laag gesteld; het gaat boven mijn prik. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. 1871)
• Ondertussen kopen de grote magazijnen twaalf dozijn mèt korting en vader moet er zes nemen tegen de volle prik. (Jan Mens: Mensen zonder geld. 1939)
• Dat kost maar een prikje, dat gaat boven mijn prik, hij weet het allemaal op een prik, ziedaar enige uitdrukkingen waarin het woord prik verklaring behoeft. Een prik is een gaatje, ontstaan doordat een scherpe punt ergens wordt ingestoken. Een prik is dus steeds iets heel kleins en wanneer iemand iets op een prik weet, weet hij het zo nauwkeurig, dat het geen prik, geen stipje scheelt. Vondel noemt iets „op een prick toe nauw (keurig) en juist". Wanneer iets slechts een prikje kost, kost het dus een kleinigheid. En wanneer men zegt: dat gaat boven mijn prik, wil dat eigenlijk zeggen: boven het punt waar ik geprikt had, toen ik in mijn gedachten een prijs bepaalde, dus: boven mijn schatting, boven hetgeen ik wilde uitgeven. Vroeger prikte men werkelijk een gaatje in zijn kerfstok wanneer men een be paald bedrag wilde schatten. (Nieuwsblad van het Noorden, 26/03/1953)
• prik, prijs. Nau, jeij weet te prik ook wèl, nou, jij weet de juiste prijs ook wel. Das faste prik, dat is altijd zo; zeer geregeld. Eij komd ier èlleke zaaterdagochent om èllev uur, das faste prik. (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)

4) (16e eeuw, vero.) mannelijk geslachtsdeel (van een klein kind). Het WNT citeert C. Plantijn (Thesavrvs Thevtonicae lingvae. 1573): "Prick, pricksken. Le petit membre d'un enfant. Mentula infantis."

5) (1952) (kindert.) priklimonade.

• Een flesje prik en een koek. (De waarheid, 17/06/1952)
• Moet je een glaasje prik? (Nieuwsblad van het Noorden, 03/07/1964)
• Hoewel, de Kamer geeft nu de indruk een flesje prik te zijn, dat een nacht open heeft gestaan. (Het vrije volk, 19/11/1968)
• Ga toch zitten, zeg. Wil je een flesje prik?’(Simon Carmiggelt: Mag ’t een ietsje meer zijn. 1983)

6) (1975) (schippers) boompje.

• Boompjes steken hun kruin boven de watervlakte van het IJsselmeer tussen het Buiten IJ en de haveningang van Muiden. Ze zijn er neergezet door Rijkswaterstaat in verband met de restauratie van de Zeesluis in Muiden, die nu niet kan worden gepasseerd. Een handicap voor de kleine watersport die via de haven van Muiden vorig seizoen nog het Gooimeer kon bereiken langs een betrekkelijk veilige oversteek van de havenmond van Muiden naar dat Gooimeer. Die boompjes - prikken in het schippersjargon - zijn er nu neergezet om schippers van zeil- en motorjachten die op het grote water niet zo thuis zijn enig houvast te geven. Ze geven de veiligste route aan. (Het Parool, 31/05/1975)