Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-01-2024

potlood

betekenis & definitie

1) (1984) (Rotterdam) bijnaam van de woontoren naast de Centrale Bibliotheek (de Blaaktoren). Ook: Kabouter Puntmuts.

• (Jan Oudenaarden: De terugkeer van Opoe Herfst. 1986)
• Nu nog is de Willemspoortunnel in Rotterdam een grote, gapende bouwplaats naast de bibliotheek van J. Boot (links) en het 'potlood' met paalwoningen van Piet Blom. (de Volkskrant, 03/01/1992)
• Het groot gebouw aan de Blaak heet Het Potlood omdat het een punt vanboven heeft, precies een rechtopstaand groot potlood. (Het Belang van Limburg, 09/08/1997)
• (Frits Bom: De havenman. Rotterdams voor gevorderden. 2011)
• Zo gaat dat dus in Rotterdam. De overdekte winkelstraat Beurstraverse werd meteen de Koopgoot gedoopt. De Rijnhavenbrug gaat van Kop van Zuid naar het vroegere louche Ketendrecht en heet dus de Hoerenloper. De sierlijke Erasmusbrug werd de Zwaan. De Blaaktoren met dat rare puntige dak heet het Potlood. (Knack weekend, 06/07/2016)

2) (1852) (sold.) geweer. Syn.: spuit*.

• ... niet minder hooggeschatte voorgangers zich den omgang met het potlood (een geliefkoosde soldatenterm voor den snaphaan) eigen maakten, om, als de nood het vorderde, binnen de wallen der sedes Musarum rust en orde te bewaren. (Johan Jacob Antonie Goeverneur: De huisvriend: gemengde lectuur voor burgers in stad en land, Volume 10. 1852)
• Potlood: geweer. (Bij de schutterij). (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914. Soldatentaal)
• In en ook buiten de kazerne is “spuit" voor geweer algemeen bekend (te Amsterdam en elders beteekent het woord ook parapluie); minder populair is „potlood". De sabel heet ook wel „lat", een korte sabel „kaasmes" de schako „brandemmertje" ook wel „keep" (Fr. képi), de pluim (pompon) „scheerkwast", de partroontasch „pierenbak", een looden kogel een „blauwe boon". (de Sumatra Post, 17/12/1914)

3) (1962) (inf.) mannelijk geslachtsorgaan. Vooral populair in de uitdrukking ‘schrijf dat maar op je buik, je hebt het potlood bij de hand’, hetgeen zoveel betekent als: je kunt ernaar fluiten. In soldatenkringen kent men het bevel ‘potlood in de grond’ wanneer de soldaat zich laag bij de grond dient voort te bewegen. ‘Potlood’ is ook een soldatenterm voor geweer. In dezelfde kringen ook de schertsende vraag: ‘Ben je aan je verloofde aan het schrijven?’ wanneer iemand met de handen in de zakken loopt. Ook wel: 'je hebt je handen bij het potlood'. ‘Zijn potlood slijpen’ is slang voor ‘copuleren’. Zie ook potlooien*.

• Pik, potlood, lui (oorspr. 'brandslang') zijn ontstaan als metaforen, waaraan een vergelijkbare vorm, beweging of functie ten grondslag ligt, evenals veel aan vogels ontleende benamingen. Het Germaanse woord kut, in de Gotische bijbelvertaling (4e eeuw) 'moederschoot', is thans uiterst vulgair; tussen dit woord en het latijnse 'vulva' heeft het sexueel taboe een groot taalterrein braakgelegd. (J.A. Huisman: Nette en onnette woorden. 1962)
• Zonder een woord te zeggen was ze na het aanschouwen van mijn meesterwerk op papier voor mijn stoel neergeknield en had mijn gulp opengeritst. Terwijl ze mijn potlood eruit friemelde keek ik haar verbaasd en zij mij ondeugend aan. (Jan Cremer: Made in USA. 1969)
• ‘Zeg Bas, zeg Bas, hou jij mijn potlood even vas,’ zong een koortje. (Rinus Ferdinandusse: En het hoofd werd op tafel gezet. Een redelijk vrolijk familie-verhaal. 1970)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat. 1978)
• Een laatste steek in de hartstreek ontving ik, toen hij zich naar de meisjes toekeerde en ik bemerkte dat zijn gulp helemaal geopend was, en binnenin iets stijf en rechtop stond dat helemaal anders was dan dat stijve potloodje van Paul. (Louis Paul Boon: Eros en de eenzame man. 1980)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• Ongetwijfeld is het noemen van Tedje en de Flikkers hier op zijn plaats, maar door overmatig exhibitionisme van de zanger, die zijn potlood liet wapperen in een visnetje, was deze Nederlandse groep slechts één elpee (1980) en weinig roem beschoren. (Haagse Post, 06/12/1986)
• Nee, zijn toonkunstenaarschap kreeg slechts laatdunkende berichten in de krant met koppen als ‘Man toont potlood, vrouw valt flauw.’ (Heere Heeresma: Eén robuuste buste. 1989)
• Ongetwijfeld is het noemen van Tedje en de Flikkers hier op zijn plaats, maar door overmatig exhibitionisme van de zanger, die zijn potlood liet wapperen in een visnetje, was deze Nederlandse groep slechts één elpee (1980) en weinig roem beschoren. (Haagse Post, 06/12/1991)
• Kort na het begin van onze jaartelling was een gangbaar Grieks eufemisme voor penis de Noodzaak: 'seksualiteit was gebaseerd op een aandrang die algemeen als onweerstaanbaar werd beschouwd (Brown 1990: 66). Een eigentijdse variant uit de jongerenroman Dingen van Daan (1991, door Wim Daniëls): 'Gelukkig werd mijn charlie na een paar minuten opnieuw stijf, en toen lukte het ons wel er een condoom overheen te krijgen. Die condooms zijn rare dingen hoor. Je moet er wat handigheid in krijgen.' Vroegere varianten: potlood, jachtgeweer, Bello, leuter, loeres, et cetera: er is vaak lastig na te gaan of er van een eufemisme sprake was of is. (Michael Elias: Taboe in taal. 1992)
• (Robert Henk Zuidinga: Eroticon: het ABC van de erotiek. 1990)
• Tijdens de gymles (laatste half uur altijd trefbal) gooide Ernst keihard een bal tegen de zak van Wim, die kreunend van de pijn op de grond viel. De gymleraar zei toen tegen Wim en tegen ons: ‘Ja, jongens, dat kan pijn doen, zo’n bal tegen je potloodje.’ (Theodor Holman: Holman liegt. 2014)
• ‘Het is goed met je,’ beëindigde ze het gesprek. ‘Het enige waar jij op uit bent, is dat ik je potlood vasthoud.’ (Maarten Spanjer: Spanjer in stukken. 2016)
• Je gaat me toch niet vertellen dat jullie het druk hebben. Je hebt je handen bij je potlood, dus het zal wel meevallen. (Gerard Mak: Toffe peren, rotte appels. 2018)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)

4) (1914-1918) (sold. en luchtv.) zeppelin.

• Als één man kijken Beumke en zijn luitenants omhoor en zoeken den hemel af naar de bevriende vliegers, waarvan zij zich het bestaan nu eerst schijnen te herinneren. Wanl al deze dagen hebben zij, behalve ontelbare Duitse, slecht twee Nederlandse vliegers gezien. Het is betrekkelijk stil; slechts op groten afstand sluipen een vijftal wespen langs den horizon, maar dit zijn de overbekende „potloden" ... (A. Roothaert: De vlam in de pan. 1942)

5) (20e eeuw) (scheldw.) dom persoon.

• Potlood (meervoud: Pòtlôojer): Dom mens. Gè hèt meense èn pòtloojer, mar schrèève doen ze allebaaj: je hebt nu eenmaal mensen in zeer verscheidene soorten, ook domme, maar het blijven wel mensen. G 299. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)

6) (19e eeuw) (verkleinvorm) (Zaanstreek, vissers) kleine, jonge snoek.

• Potlood. In verkl. potloodje bij vissers ook schertsend voor kleine, jonge snoek. // Kijk ers wat 'en potloodjes. (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)