Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 02-09-2024

pongel

betekenis & definitie

1) (1969) (inf.) (meestal meerv.) testikel, teelbal. Betekent eigenlijk: bundel, zak (o.a. in Groningen).

• Omdat niet allen een pongel hebben, bedekt hij die wel een pongel heeft, en een mens is, deze met zijn kleding, 's Avonds bij het slapen gaan ontkleedt hij zich om zijn pongel frisse lucht te geven. (Gerrit Krol: Ziekte van Middleton. 1969)
• Op mijn bureau ligt al maanden een krantenknipsel uit mijn avondkrant. Het is een stukje van Ewoud Sanders waarin hij een opsomming van synoniemen voor het woord teelballen geeft. Dit is maar een selectie: kloten, voeten, pongels, krootjes, knikkers, klissen, eierkolen, klijsters, klossen, uien, walnoten, eieren, peren, dadels, kiwi”s, kokosnoten, kamers, zaadtubes, schalen, maggies, bonkjes, kogels, granaten, neukpatronen, harige Harry”s, japies, Henk Jannen, familiejuwelen, losse medewerkers, getuigen, kapelaantjes of piepers. (Ivan Wolffers: Heimwee naar de lust. 2007. Derde druk)
• Voorlopig heb ik de pongels om de pillen niet meer te slikken. (Ivan Wolffers: Heimwee naar de lust. 2007. Derde druk)
• (Ewoud Sanders: Pruimen op sap. 2017)

2) (20e eeuw) (pungel, zak) (Drenthe, scheldw.) dikzak. Pongel betekent ook: prul, iets van weinig waarde.

• pongel, pungel 1. niet (helemaal) volle zak 2. pungel, bundel 3. zak met koren of meel 4. dikzak (Henk Bloemhoff en Henk Nijkeuter: Taal in stad en land. Drents. 2004)
• pongel: zak (O.-Veluwe). (H. Scholtmeijer: Veluws Handwoordenboek. 2011)

3) (17e eeuw)(ook: pungel) (Ned. regionaal) buidel; geldzak; knikkerzak; collectezak. 'Een pungel geld.'

• Pungel, Kleine zak. Heele pungels brood nèmp ze mee naar de wasmeule. (L. Bosch: Beknopt Heerder Woordenboek. 1940)
• ponge, pong, pongel - 1 . kleine meelzak 2 . geldzak, geldbeurs 3 . zak om knikkers in te bewaren 4 . collectezak in de kerk. (Henk Bloemhoff: Taal in stad en land. Stellingwerfs. 2002)

< >