Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 06-06-2023

poet

betekenis & definitie

1) (1890) (Barg.) opbrengst van diefstal afkomstige goederen; buit.

• een poet lood: een hoop geld. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• ... toen ze hoorden, dat de baas er nog niet was met de poet. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Bargoense elementen zijn natuurlijk speciaal aan te treffen onder de termen, die iets met fraude of bedrog te maken hebben. Het bedrijf geeft veel aanleiding tot kruimeldieverij; de arbeider eigent zich wat van de inhoud van een baal toe, en verkoopt de buit. Hij ‘maakt een poetje’ of ‘slaat een melik’; poet is algemeen amsterdams bargoens, melik betekent volgens Moormanns Bronnenboek (zie blz. 231 en 358) ‘zak’. (De taal der Amsterdamse veemarbeiders. In: De Nieuwe Taalgids 32. 1938)
• ‘Hein wou, dat-ie nog op 't Leydse zat,’ zegt een van de jongens plotseling. ‘Dan kon-ie nog es 'n fijn poetje wegslepen. Niet waar, Hein?’ (Jan Mens: De gouden Real. 1940)
• Hij heeft dus geen wacht gelopen en de mof heeft de poet weggehaald, dat is ze­ ker. (Marianne Philips: Tussen hemel en aarde. 1947)
• (Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949, p. 145)
• Jij strijkt de poet op en daarmee uit. (Willy van der Heide: De jacht op het koperen kanon. 1950)
• Hier met de poet en de rest kan verrekke. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Ik wist niet dat er nog meer gabbers achter de poet aanzaten. (Bob Evers: Tumult in een toeristenhotel. 1951)
• Ga maar rustig de poet delen, hoor Sneeuwpop! (Piet Bakker: Kidnap. 1953)
• En haal het niet in je hersens, hier terug te komen zonder de poet. (Willy van der Heide: Wilde sport om een nummerbord. 1957)
• ‘Hier is de poet,’ zegt hij en doet ’m open. (Simon Carmiggelt: Duiven melken. 1960)
• Geef op dat spul. Klootzak, geef hier die poet. (Jaap Harten: De getatoeëerde Lorelei. 1968)
• .... omdat ik met de poet ben gaan strijken. (Ben Borgart: Blauwe nachten. 1978)
• Hij wil 'm smeren met de poet. (Diana Ozon: Kraker Jack. 1991)
• De poet werd gewoon verdeeld. (Aktueel, 25/04/1991)
• Regelmatig zien automobilisten de vreemde kronkel in de weg over het hoofd en knallen tegen een van de betonnen pilaren waarachter de vrienden van Hamidou tot voor kort met pruttelende scootertjes stonden te wachten op hun collega’s die, dankbaar gebruikmakend van een van de zeven «stijgpunten», met de poet naar beneden stormden. (De Groene Amsterdammer, 15/06/2002)
• Als je wint krijg je de prijspoet heus vanzelf wel op je bankrekening om vervolgens driekwart ervan weer af te dragen aan de fiscus, – je hoeft er niet zelf bij te zijn, je kop op televisie is iedereen de volgende dag vergeten. (Jeroen Brouwers: Restletsels. 2012)
• Ja, Ouwe Nol wist wel waar je de poet kon vinden. (Het beste uit Koud bloed. 2013)
• Ik heb de poet al binnen,’ en ze klopt trots op de zak van haar schort. (Tommy van Duiven: Groei in verdrukking. 2018)

2) (1994) (< Eng. put) (beurs) (meestal verkleinvorm) minimum garantiekoers.

• Beter is vaak om op de grote fondsen een 'poetje' (minimum garantiekoers) op de optiebeurs te kopen om de behaalde winst af te schermen en voor het afdekken van lokale fondsen een 'put' te kopen op de EOE-index. (Elsevier, 05/02/1994)

3) (19e eeuw) (Barg.) (meestal verkleinvorm) pak, baal.

• Poetje, (barg.), pak, baal. Een poetje smook = een pak tabak; een poetje mokka = een baal koffie. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Maar ’n poetje laat ik niet lopen. Dat is angeboorte bij me, ik kan het niet laten. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)

4) (19e eeuw) (Barg.) (meestal verkleinvorm) kleine diefstal.

• Poetje (Een -, (barg.), een kleine diefstal. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)

5) (Ned-Indië) (steeds verkleinvorm) scheetje, wind.

• Poetje: scheetje, wind; poeten: winden. (Fred S. Loen: Petjoh. Indisch woordenboek. 1994)
• (Richard Cress: Petjoh. Woorden en wetenswaardigheden uit het Indische verleden. 1998)

6) (1947) (steeds verkleinvorm) (Roermond) straatjongen.

• Interessant is het woord: poetje, dat o.m. in Roermond voorkomt en straatjongen betekent. Er bestaat 'n Latijns putus in de betekenis van: jongen. Dit is bij de klassieke schrijvers slechts eenmaal gedocumenteerd (Virgilius, Catalepton, VII, 2). Het woord schijnt via Duitse dialecten - het komt in Westfalen en de Eifel voor - bij ons terecht gekomen te zijn. (Jo Hansen: Het recht van het Limburgs. 1947)

< >