Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-07-2023

poep

betekenis & definitie

1) (1932) (als voorvoegsel) (oorspr. sold.) erg, zeer, in hoge mate. Zie ook: poepie (5)*.

• Ik moet nou oppassen, overlei hij: anders ben ik zó een poepfijne mieter. (Herman de Man: Maria en haar timmerman. 1932)
• En omdat alles een schaduwkant moet hebben, hoest zij af en toe poep-eng. (Wim Kan: De dagboeken 1957-1968. De radiojaren. 1988) (geschr. 1962)
• `Poepjeslekker', zei hij met volle mond. (Jan Wolkers: De hond met de blauwe tong, 1964)
• Hij heeft goede rock en roll en western muziek samengesponnen en dat is werkelijk poepgoed. (Hitweek, 06/10/1967)
• ‘Kerel,’ zei Angelino, ‘vanavond zal ik voor het eerst van mijn leven werkelijk poepzat worden!’ (Toon Kortooms: Help! De dokter verzuipt... 1968)
• Ik heb gehoord dat jullie installatie poepjesleuk is geweest. (Boudewijn van Houten: De Ontgroening, 1971)
• 'Poepzuur voor die jongens,' zegt Arthur. (Maarten ‘t Hart: Ik had een wapenbroeder. 1973)
• Die groep is poepgoed. (Bert Hiddema: Twee vliegen in een klap. 1975)
• Omdat ze in hoge mate eigewijs, stronteigewijs, poepgoed zijn. (C. B. Vaandrager: De Hef. 1975)
• Deze primeur wordt een van de mooiste die er ooit in DE ROOS op het repertoire stond. 'Poepgoed'. (Ben Borgart: Blauwe nachten. 1978)
• Poepgoed, bn. en bw. Zeer goed. Ik vond die fulm poepgoed. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• ... want nu doet hij poepvriendelijk. (Sal Santen: Heden kijkdag. 1987)
• In haar poepsjieke witte Rolls Roys. (Popfoto, april 1987)
Als je hoort hoe dat gespeeld wordt, en hoe hij dat zingt! Dat is poepruig! (Oor, 14/11/1987)
• Zijn moeders poepsjieke Chinees porseleinen kopjes. (Club, november 1987)
• ... zo'n 1500 poepsjieke genodigden. (Popfoto, december 1988)
• Hij is poepzuinig op die BMW. (Maarten 't Hart: De unster. 1989)
Dat je al poepgoeie acteurs nodig zou hebben om er nog iets van te bakken. (de Volkskrant, 20/03/1992)
• Zo schijnt ook cabaretier Wilfried de Jong aan de Maas in zo'n poepdure flat te wonen. (HP/ De Tijd, 08/12/2000)
• Wij bezaten nu een poepduur pand, dat van hen stak daar ongunstig tegen af … (Tom Lanoye: Het derde huwelijk. 2006)
• Femke was poepzenuwachtig … (Liza van Sambeek: Koninginnenrit. 2008)
• Ze viste een roze bh met kant uit mijn kast, waarvan ik het bestaan al vergeten was. ‘Deze is poepsexy, die móét je aandoen.’ (Rhijja Jansen: Boer zoekt m/v. 2012)
• Moet je nagaan, ik, poepzuinig, maar o dat kunstgebit, een kolossale huiver was mijn deel bij de gedachte eraan. (Maarten ’t Hart: Magdalena. 2015)
• Het was een surrealistisch gezicht om midden in Las Vegas mensen in Egyptische, Chinese en Indiase kledij met een poepchagrijnig gezicht een bus in te zien stappen. (Kluun: DJ. 2017)

2) (1935) (Barg. en sold.) grote hoeveelheid; groot aantal: 'een poep gas geven.' Ook: 'nog een poepie dagen' (nog een paar dagen).

• Tege elf uur was het hele poepie ouweknulle bij Verdonk binne …. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Stap maar op, dan zal ik hem even een poep gas geven. (Het vrije volk, 15/08/1953)
• (Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat. 1978)
• Omdat ik mij aan de maximumsnelheid houd, word ik vaak gepasseerd. Dan heb je van die apieskijkers. Die komen voorbij, remmen, laten zich afzakken, gluren naar binnen en zwaaien dan heel vriendelijk. Sommigen geven daarna een poep gas. (Algemeen Dagblad, 22/04/1989)
• (Leen Verhoeff: Soldatenwoordenboek. 1995)

3) (2004) (jeugd) onzin. Kijk onder 'praat geen poep'.

4) (19e eeuw) (Vlaanderen en Groningen, vnl. kindert.) achterste, gat, bips*. Afgeleid van het Fr. poupe (achtersteven van een schip). Poep is ook het geluid bij het lozen van gassen uit de aarsopening. Een bekend rijmpje destijds: Poep! zee-d-ie, stink deed-ie.

• poep, poeperd; kinderwoord voor: aars; ’k zel die wat veur dien poep geven; pas op, of doe krigst wat veur dien poeperd. Plagend zegt men: slepst jà nog achter mems poep = eigenlijk zijt gij nog maar een snotjongen. (v. Dale: poeper, gemeenz. = achterste.) (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Poep, znw., v. — Achterste, aars, Fr. derrière. (K.) Hij viel op zijn poep. E kind wat op zijn poep geven. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• De vijfde hee Fridoline, een klein, petuttig ding, halfvolgroeid, rondbollig dikzakje, maar niet zwaarder als eene zeepbel, dat in altijd eendere en onveranderlijke houding, met de beentjes ingekrompen, op zijn vet poepje zit... (Stijn Streuvels: Prutske. Het poppengezin. In: De Stem. Jaargang 2. 1922)
• Poep. m. Het achterste van den mensch; meest in de kindertaal : op zijne — krijgen, slaag krijgen. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• Alleen als ik een vinger uitsteek naar een naakt zoontje, dat met het ene handje in de mond en met het andere in zijn poepje peutert, word ik gewaar dat ik niet de onzichtbare man ben.(Karel Jonckheere: Zwart dorp aan de rivier. In: De Gids. Jaargang 120. 1957)
• Hij zette de deur geruisloos op een kier, zag een geheel veranderde mevrouw De Keersemakere die achter Rudy geknield zat, hem onhandig omvatte, smachtend drukte met haar gezicht tegen zijn poep, snoof en opnieuw kreunde van vervoering of begeerte. (De Nieuwe Stem. Jaargang 20. 1965)
• Het achterwerk is een schier onuitputtelijke bron van inspiratie. Fort, gat, opera, epsen, kont, ku, poep, poepeke, fortefikatie, konjewit, fondement. Sigarenkist. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• (Walter de Clerck: Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 1981)
• (Edmond Cocquyt: Nieuw Gents Idioticon. 1995)
• (Jack de Graef: Het Antwerps dialect van dezekestijd tot in de 21e eeuw. 1999. 11e druk)
• Mijn vorige vriend had helemaal geen mooie poep en was helemaal niet getraind. (Menzo, november 2003)
• Zij kijkt me met grote onnozele hondenogen aan als ik haar ook nog eens wijs op het bordje “stoelriemen vast”. Nee, nu niet. Veel te gevaarlijk. Dan schudt de poep ook nog eens alle kanten uit met dat gewiebel… (Geeri Bakker: Stewardess@work. 2008)
• En ik mocht ook niet naar u kijken als u op het potje zat, maar dan mocht ik wel uw poep komen afkuisen, want dat was meteen een heel andere situatie. (Luc De Vos: Paddenkoppenland. 2014)
• Een tijd later liep ik naar voren en passeerde ik aan de nooduitgang. Had die man toch wel het lef om in mijn poep te knijpen zeker? (Katrien Steyaert: Welkom aan boord. 2016)
• Wij zaten bij zonsondergang buiten achter op de “poep” te relaxen (zo wordt het achterstuk van het schip genoemd). (Cees de Vries: Zeemansgraf op de Wildevaart. 2019)

5) (18e eeuw) (scheldw.) Duitse arbeider; seizoenarbeider uit Westfalen. Een verouderd Westfries scheldwoord was 'poepeknoeter'. ‘Poeperland’ was vroeger een scheldnaam voor Westfalen. ‘Moffen, Poep en Knoet, Dat zijn troggelaars tot bedelen opghevoet’ schreef Bredero ooit.

• Hy brogt wat meê de poep, 't is waar, maar 't waren luizen. (Lukas Rotgans: Boerekermis. 1708)
• Poep, m. (-en), Westfaler (schimpnaam). (I.M. Calisch en N.S. Calisch: Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. 1864)
• poep m. poepen, mof, bovenlander. De poepen komen over. Veelal gebruikt men dit woord als scheldwoord, waartoe de minder zindelijke kleeding en de manieren der duitsche arbeiders welligt aanleiding hebben gegeven. Het woord poep komt van het duitsche bube, dat knaap beteekent. Van daar misschien nog dat die duitsche arbeiders zich onderling met den naam van knaben of jongen begroeten. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. 1871)
• Als hij b.v. in Asselija van de Hannekemaaiers en de Oude Brug leest, van de Moffen en Poepen, van hun komen aan de Kamperstyger, enz., daa herinnert hij zich nog, hoe aan het begin eener nieuwe week het bij de Oude Brug grimmelde van Hannekemaaiers,... (de Groene Amsterdammer, 22/04/1900)
• Poep. De Westfries noemt ieder, die uit 'n andere provincie komt poep. Meer in 't bijzonder worden er de grasmaaiers uit andere provinciën en manufacturiers (meestal Duitschers) mee aangeduid. (J. De Vries: Westfriesche woorden. 1909)
• En Velderman teekent hierbij aan, hoe de naam „Moffen" kenmerkend is voor den echten Amsterdammer in zijn afkeer van de praalhanserij der „poepen" of knoeten",-die op een stroowisch waren komen aandrijven, zich in den beginne kruipend onderdanig aanstelden, maar later, als zij tot eenigen welstand waren geraakt, ieder, die onder hen stond, met onuitstaanbaren trots behandelden. (de Groene Amsterdammer, 21/10/1916)
• Moffen en poepen - Scheldnaam voor de Duitschers in het algemeen, meer in het bijzonder voor de bewoners van Westfalen, die doorgingen voor zeer lomp en onbeschaafd. De naam Hannekenmaaier werd oorspronkelijk aan de bewoners van Westfalen en aangrenzende streken gegeven, omdat zij in den oogsttijd in ons land kwamen maaien. (Jac. van Ginneken en H.J. Endepols: De regenboogkleuren van Nederlands taal. 1917)
• Poep-. schimpnaam voor: Duitser, vooral Duitse grasmaaier, of reizende koopman. Ook voor Nederlanders van de oostelike provinciën, wier volkstaal en uitspraak naar het Saksies zweemt. (School en leven, 19/09/1918)
• Ellendige poep, ze moesten je de grenzen overschoppen. (Alkmaarsche Courant, 25/06/1930)
• Welke woorden ik gebruikte weet ik niet meer; het moet iets onnoozels zijn geweest als ‘het is voor een broer niet aangenaam, wanneer zijn zuster voor de eene Arminiaan de buurt op stelten zet en door de andere Arminiaan, bovendien een poep, gegroet wordt zoo, dat de heele buurt het ziet,’ - maar ik had evengoed tegen de pomp kunnen spreken, en ten slotte wist ik niets anders uit te stooten dan ‘ik heb je doorzien,’ hetgeen haar een medelijdend lachje ontlokte. (Simon Vestdijk: De vuuraanbidders. Roman uit de Tachtigjarige Oorlog. 1947)
• Poêp, Duitser. Er kwamen vroeger vaak Duitsers op Tessel als muzikant, grasmaaier of manufacturier. Volgens van Cuyck, Brieven over Texel, pag. 93, noemden de Tesselaars vroeger iedere vreemdeling een poêp en onderscheidden zij Zééuwse, Gelderse en Haagse poêpe. (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)
• De vorige zaterdag waren er al een honderd ‘Poepen’ weggestuurd, en er zouden er nog wel meer gedaan krijgen. Maar dat was ook niks erg. Die ‘Poepen’ kwamen voor hén alles bederven, met hele troepen waren zij de vorige jaren komen afzakken en hadden de lonen in de laagte gehouden. (H.H.J. Maas: Peel omnibus. 1969)
• poep (II), znw. de. Seizoenarbeider uit Westfalen of uit de noordoostelijke provincies van Nederland die naar Holland kwam als grasmaaier of voor andere oogstwerkzaamheden. Soms ook (rondtrekkende) manufacturier (zie lappiespoep). Het woord is wsch. ontstaan uit du. Bube = schelm, knaap. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Dat vijandbeeld heette: de Duitsers. De moffen. De poepen. De pruusj. Voor wie geboren is na 1988: vanaf 1574 werden Duitsers in Nederland moffen genoemd, in het noorden van het land poepen en in het zuiden pruusj. Dit waren denigrerende woorden. Zelfs Koningin Wilhelmina sprak tijdens de Tweede Wereldoorlog in haar radiopraatjes vanuit Londen regelmatig over “de moffen”. (Giphart & Kluun: Het eeuwige gezeik. 2017)

6) (19e eeuw) (Barg.) geld. 'Pop' voor gulden wordt wel eens in verband gebracht met 'poep' in deze betekenis. Zie ook: poeplappie*. Geld wordt in het Bargoens vaak geassocieerd met uitwerpselen (omdat het ook vies is?). Zie bijv. een scheet* en drie knikkers; best in een bescheten doekje willen.

• Geld stinkt niet. De verbinding stront/geld is doorgedrongen tot in de dieventaal (Bargoens), waarin poep wordt gebruikt in de betekenis van geld. (Atte Jongstra: De hemel ontdekt. 2014)
• Als het te heet werd liet het bestuur zich door butler Oentoeng – die, mits voldoende poep toegestopt, de lol van deze jeugdige decadentie wel in wilde zien – met prik besproeien. (Viktor Frölke: Het dispuut. 2017)

7) (1955) (inf.) kleinigheid: 'voor iedere poep naar de dokter lopen'.

• Welja, je kon van alles doen met geld, reizen bijvoorbeeld, dat was heerlijk, maar na elke reis moest je toch weer thuis ... vierde hield zijn vrouw voortdurend op de rand van een zenuwziekte en een vijfde liep voor elke poep naar de dokter. (Max Dendermonde: De dagen zijn geteld. 1955)
• Vergeet niet, dat net zoals in de tijd van Van der Staay en Keller, Huub voor iedere poep en zucht een briefje bij de directie moest laten tekenen. (Het vrije volk, 30/05/1984)

8) (17e eeuw) uitroep om iemands aandacht te trekken of om minachting uit te drukken.

• Daar gaat hy even uyt … Ehem! 't sist! ehem! fuw! poep! ick roep dattet bromt. (G.A. Bredero: De werken van G.A. Bredero. 1610-1620, geciteerd in WNT)
• Poep: Tussenwerpsel uit de 17e eeuw, waarmee minachtig of ongeloof werden gecommuniceerd. (het Vrije Volk, 17/12/1990)

9) (1858) (inf.) drek, stront. 'In de poep trappen.'

• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Hij kwijlt van geiligheid als ie verhalen vertelt over kut, stront, pies, poep, fut en blote kont. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Lees de brieven van Mozart. Niets dan poep, kak en pies, en een canon over “Leck mein Arsch wenn er sauber ist”. (Maarten ’t Hart: Onder de korenmaat. 1991)
• Ze trapte in de poep, stootte zich aan een scheefgezakt paaltje… (Nelleke Noordervliet: De naam van de vader. 1993)
• Op een dag dat ook Harry, geplaagd door de dunne poep, niet in staat was om te werken, hielden de Duitsers een razzia in de barakken. (Ton van Reen: Gestolen jeugd. 2001)
• Ik wilde weten of er in het Engels ook zoveel verschillende woorden waren voor ontlasting. Had je evenzoveel equivalenten voor poep, stront, kak, drol, drek, hoop? (Maarten ’t Hart: Verlovingstijd. 2009)
• ‘Het is ook een indicatie van je gezondheid,’ ging Vinnie onverstoorbaar verder. ‘Heb je dikke poep, heb je dunne poep, is het een gladde of juist ingedroogde keutel – het is allemaal informatie, right there in de pot.’ (Daphne Deckers: Dubbel zes. 2019)

10) (19e eeuw) (scheldw.) rooms-katholiek persoon.

• Roomse poepm Luzn (lusten) gain zoepm (karnemelk), Luzn gain spek, o Wat binn dij poepm gek. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek. 1929)
• En bij die vrome poep op de Lekdijk zijn ze buitengestampt voorgoed. (Herman de Man: Maria en haar timmerman. 1932)
• Poep, TL 768: Scheldnaam voor een R. Katholiek. Wilm Pope, op dezelfde wijze als Doavied Jeude ..... Vervolgens onder 2. scheldnaam, of altans naam uit de hoogte, voor de Duitsers... Poepmtrien, zie jeudndoavied..... (Jaap Meijer : Jood en jodendom in stad en ommelanden: met een joods supplement op het Nieuw groninger woordenboek van K. ter Laan. 1984)
• Ik kan het me niet meer herinneren, maar ik hoor van mijn oudste broer Henk dat het niet ongebruikelijk was om elkaar over en weer uit te schelden. ‘Coxianen’ (aanhangers van dominee Coxius) klonk het dan richting protestanten, ‘roomse poepen’, dat waren wij. (J.A. Blauw: Dossier Blauw. Memoires van een oud-hoofdcommissaris van politie. 2004)

11) (2017) (stud.) waardeloos.

• Ik was er wel benieuwd naar: áls ik bij een studentenvereniging zou gaan, zou het A.T.V.S. worden. En als A.T.V.S. poep bleek te zijn, dan zou ik me dus verenigingloos door het eerste jaar moeten zien te slepen. (Welmoed Barendsen: Eerstejaars! Over adten, nassen, kleien en nog veel meer. 2020)

12) (1929) (verkleinwoord) (Groningen) borrel.

• Poepje is in de betekenis 'borreltje' in 1929 voor het eerst gevonden, in Groningen, in de uitdrukking een poepke in hebben. Dit zei men van iemand die licht beschonken was. De naam gaat waarschijnlijk terug op een oudere betekenis van poepje, namelijk 'kleinigheid, gering aantal'. De borrelnaam is onlangs nog in Drente gehoord. Van iemand die 'erg dronken' is zegt men daar hij is poepzat. In West-Friesland wordt poepie-an-weze gebruikt voor 'aangeschoten, dronken zijn'. (Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek. 1997)