Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 19-07-2023

poedel

betekenis & definitie

1) (1905) (Barg.) politieagent, rechercheur.

• poedel, agent van politie. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Meermalen wordt een diender aangeduid met een term die eene soort van hond beteekent: de heer Stoett vermeldt hd. teckel, voor Zutfen geeft hij poedel, voor Amsterdam kip, dat, zooals hij opmerkt, een der Bargoensche woorden is voor hond; die toepassing is in het algemeen gemakkelijk te begrijpen. (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 25. 1906)
• Hoe de dieven denken over de russen, de dof gajes, de poedels, de poetsen, de prinsemarij, of boe ze in hun bargoensch ons ook al betitelen, dat weet ik natuurlijk niet in bijzonderheden. (Nieuwsblad van Friesland, 21/08/1907)
• Allerlei straatzwervers en schooiers zochten er een nachthol en doorkruisten de stikdonkere ruimte, soms nog met den verschen buit in den zak en snakkend naar adem, na een vluchtvervolging van de gevloekte dofgajes of de loerende poedels. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• poedel: politieagent. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. 1914)
• Een belangrijk woord in de dieven wereld is, zooais voor de hand ligt, agent van politie, justitie, gevangenis Voor den eerste bestaan een groot aantal Bargoensche woorden: russen, dof gajes, poedel, poetsen, prinsemary ot prinsery, soemkoef, kallebak. Een hoofdagent heet “knikker op het dak". De commissaris van politie heet Bollebof van de Bezaar, want „bezaar" is politiebureau. (De Sumatra post, 22/02/1922)
• Hij waagde er een bazarretje aan van een geniepigen poedel. (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)
• De boeventaal is rijk aan woorden. Hoor slechts hoeveel verscheidenheid van aanduiding ze heelt enkel voor het woord politie. Een opsomming! Adje, bout, dekkel, glimmend gassie, glimmert, glimmerik, grandige(r), hoed, jato, kallebak, kip, koperenbout, trauter, latkip, poedel, prins, prinsemarij of prinserij siene, sjed, sjien, sjouter, smeris, soemkoef, sossem-prinserij (bereden politie), stille (geheime agent), wees of weets… (Leeuwarder nieuwsblad, 11/05/1925)
• Met de lijst woorden voor agent zou men een pagina kunnen vullen. Naar alabetische rangschikking zou men deze functionairis, die blijkens sommige woorden wel een zeker respect genoot, in burger kunnen betitelen als rus of dof gajes, in uniform als: adje, koperen bout, dekel, grandige, glimmende gassie, glimmert, hoed, jat, klabak, kip, krauter, latip, poedel, poets, prins, siene, smeris; sjien, sjouter. (Het vaderland, 26/05/1956)
• (Van Dale Modern Bargoens Woordenboek. 2009)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

2) (19e eeuw, vero.) grote fout, misstap: 'een poedel halen': een misstap begaan (gezegd van jonge meisjes. In Groningen in de zin van: een miskraam hebben.

• poedel = misstap, ook: groote fout; ’n poedel hollen = een misstap begaan, van meisjes die een kind hebben; ook: eene miskraam houden; ’n poedel met iets of met iemand hollen = iets verkeerd doen, onvoorzichtig handelen waardoor men zich zelven of anderen schade of ongenoegen berokkent. - Bij ’t kegelen beteekent: ’n poedel gooien = poedêln, zooveel als: niets raken. Oostfr. Neders. Westf. pudel, HD. Pudel, eig. een misgooi bij ’t kegelen; fig. eene fout maken, een bok schieten; pudeln, een Pudel maken, Lat. canis, HD. ook Hundewurf, weshalve Ten Doornk. het tot: poedel = ruigharige hond, brengt. Daar het Neders. en Holst. puddeln, pudeln = waggelen, van kleine kinderen, enz. beteekent, zouden wij bij die woorden liever aan zulk een’ worp denken, daar de bal dan meestal een eindweegs langs de baan waggelt en er eindelijk afrolt. (Hundewurf zou te vertalen zijn door: slechte, verkeerde worp, en te vergelijken met: Hundegeld, Hundejunge, Hundebett, enz. en het Gron. h ndeland, h neten, enz., als ook met het Nederl. hondenweer (Gron. hondeweer), hondenleven, hondenwerk, enz.) (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Poedel, (mil.), misschot bij het schijfschieten, mislukte worp bij het kegelen, mislukte stoot bij 't biljarten. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Poedel: misschot. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek. 1924-1929)
• ‘Je haalt een poedel,’ zei Jellinck grinnikend. (Max Dendermonde: Een blauwe maandag op aarde. 1965)

3) (1993) (spot.) overdreven volgzaam iemand; schoothondje. Rabin vloerde ooit een aanhanger van tegenstander Peres met de typering ‘de poedel van Peres’. En ten tijde van de Irakoorlog werd de Britse premier Blair verweten ‘de poedel van Bush’ te zijn.

• Niet voor niets werd hij ook wel de poedel van de president genoemd. Hij staat in ieder geval niet als bijzonder hervormingsgezind bekend. (Alexander Weissink: Egypte. 2011)
• Maar toen het erop aankwam, bleek hij de poedel van een gewetenloze despoot te zijn, nee, minder nog dan een poedel, hij openbaarde zich als een slaafse teckel. (Frans Willem Verbaas: De vierde vrouw. 2013)

< >