Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-02-2021

plaat

betekenis & definitie

1) (1922) (Barg.) gezicht. Zie ook: 'op zijn plaat gaan'.

• De kapiteineman rimpelde zijn voorplaat en krabde zich leukjes in de steile pruik. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Plaat: voorhoofd. Zijn plaat kleuren: zijn gezicht rood slaan. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• ‘Alleen die ene klootzak, die Chinees begon me in mijn plaat te flitsen, Carl. (Henk Rijks: Incognito. 2012)

2) (2013) (pol.) de totale op- en aftelsom van inkomsten en uitgaven in de Rijksbegroting.

• Bram van Ojik heeft een nieuw woord geleerd, `de plaat'. Dat vertelde de leider van GroenLinks deze week in de Tweede Kamer. `De plaat' is het jargon waarmee op het ministerie van Financiën de totale op- en aftelsom van inkomsten en uitgaven in de Rijksbegroting wordt bedoeld. De plaat moet kloppen. Dat had Van Ojik ook geleerd in de vaak nachtelijke uren die hij heeft doorgebracht op Financiën, om na te gaan of hij een plaat zou kunnen steunen met 6 mrd aan extra bezuinigingen en lastenverzwaringen in 2014. (Het Financieele Dagblad, 19/10/2013)

3) (17e eeuw) (Vlaanderen, Barg.) munten. 'Met plaat zitten': veel geld hebben.

• Plaat. Centenplaatjes ook blikjes genaamd. Vele muntbenamingen hebben de betekenis van afgesneden stukjes metaal of metaal­ plaat, alzo duit, piaster, stuiver, schijven, enz..
- Met plaat zitten: veel geld hebben.
In de huidige volkse beurstaal, beduidt men door platen de grote Amerikaanse muntstukken. (Oostvlaamsche Zanten. Mededelingen van de bond der Oostvlaamse folkloristen, september-december 1950)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)