1) (1912) (oorspr. sold. en schol.) suffen; slapen. Herkomst onbekend maar mogelijk betekende het woord eerst 'mopperen, kankeren' (zie betekenis 2) en is daar de betekenis van 'slapen' uit ontstaan. 'Pit ze!' wordt gebruikt wanneer men iemand goedenacht toewenst: 'slaap wel!'. Syn.: op de lijn ab* gaan liggen; ibo'en*; keveren*; knoeren*; oeroesen*; plat* gaan; rekliggen*; sparren*; strozakken*; onder de vellen* gaan.
• Erg slimme leerlingen hebben in de daarvoor bestemde dagen de repetitieziekte of dito-koorts. Biijven zitten = bakken, zakken, hangen stralen, druipen. Praten: zwammen; tjouwelen: zeuren (Rotterdam). Een oorvijg was hier vroeger: een nekluis of een zeen. Deed aan de Kweekschool v. d. Zeevaart (Amsterdam) iemand pogingen zich bij den leeraar aangenaam te maken, dan werd „kepen" geroepen. Suffen Heette daar „pitten". (De Preanger-bode, 10/08/1912)
• Ga jij vliegen.... dan ga ik pitten, maar later vlieg ik met je mee hoor... (Marcel J.A. Artz: Achter ronkende motoren. 1932)
• Slapen heet in de kazerne: pitten, maat ook wel: keveren, sparren, mopperen, knippen. (De Amsterdammer, 26/07/1932)
• 't Gebeurt wel, da' je een rotschop krijgt van de bemanning, vooral as ze vare motte, maar de meeste late je, as 't maar effetjes kan, stiekum doorpitte, omda' ze wel wete, da' je ook liever je bedje laat schudde in hotel Koomans. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• Vergeet niet, kind, dat die huppel-partijen in Indië voor mij een gruwel waren en ik meestal in een hoekje van de voorgalerij zat te pitten, doodmoe als ik was van de afgelopen dag. (Emmy Belinfante: We slaan ons erdoor. 1939)
• We spreken elkaar nog wel nader. Ik ga pitten. (Willem Waterman: Amerika filmt. 1940)
• ‘Ssst!’ zegt Flip; ‘laat 'm maar pitten, Ko.... Hij heeft 't verdiend.’ (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• Nel, en haar studententaal, als: ik ga pitten (hoe tam en ouderwetsch klinkt daarbij ons: ik ga maffen). (De Gids. Jaargang 105. 1941)
• 's Jonge jonge, dat was een zware wacht geweest. Nu alleen maar pitten en die schuit lekker laten slingeren. (Maurits Dekker: De laars op de nek. Roman 1939-1944. Gepubl. 1945)
• ‘Hé joh, kijk een beetje uit en zit niet te pitten!’ moppert die, allesbehalve vriendelijk. (Wim Broos: Henks kooivakantie. 1947)
• Je mag naast de korporaal pitten, broer. (Piet Bakker: Cis de Man. 1947)
• En nou ga ik naar moeder, lekker pitte in de koffer. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
• "Die ligt natuurlijk in een hangmat te pitten," grinnikte Joe. (Willy van der Heide: Avonturen in de Stille Zuidzee. 1950)
• En nou ga 'k pitten. (Piet Bakker: Kidnap. 1953)
• De elementaire levensverrichtingen staan evenzeer bloot aan een invasie van onnette woorden; slapen: pitten; eten: vreten; drinken: zuipen; braken: kotsen; transpireren: zweten; veesten: ruften; of een wind laten: een scheet laten; caccare: poepen; urineren: zeiken. Men ziet reeds aan de door mij gebruikte 'normale' woorden, waar hier de grote lacunes, de instortingsgebieden in ons idioom liggen. (J.A. Huisman: Nette en onnette woorden. 1962)
• Hier afmelden, aantal AMX-en opgeven, daarna gaan pitten. (Maarten ‘t Hart: Ik had een wapenbroeder. 1973)
• ‘Kom, we gaan pitten,’ zei Maartje. (Margaretha Ferguson: Hollands-Indische verhalen. 1974)
• Mag ik daarin slapen? Mijn hemel, wat zal ik daar lekker in pitten. (Gerrit Grobben: De eendenkooi. 1986)
• Pit ze, boys! (Oor, 02/05/1987)
• 'Kan ik hier pitten?' vroeg Flix. (A.F. Th. Van der Heyden: Advocaat van de hanen. 1990)
• Je kunt hier blijven pitten, als je wilt. (Kees van Beijnum: De oesters van Nam Kee. 2000)
• Toen zijn kameraden vanuit het waslokaal op de kamer terugkwamen, lag Mannfred nog prinsheerlijk te pitten. (René Lancee: Kanonnenvlees. 2007)
• Kaat, je kan hier niet zomaar gaan pitten in de auto, dat is gevaarlijk. (Sjanti Mahabier: De Keizer van Rotterdam. 2009)
• Het is ongelofelijk. De wereld staat in brand, maar meneer draait zich om en gaat domweg liggen pitten. (Ben Haveman: Alles voor de dakgoot. 2011)
• Een stevige por tegen zijn ribben en Baltus die in zijn oor toetert: ‘Hé, sta je te pitten?’ (Catalijn Claes: Steenzetters. 2013)
• Ga maar lekker pitten. Dat kunt u wel gebruiken na deze nacht. (Geert Colpaert: Het boek der ontwenning. 2013)
• De rest van de maaltijd heb ik in een tupperwarebak gedaan en naast de man die altijd voor de supermarkt ligt te pitten gelegd … (Roos van Rijswijk: Onheilig. 2016)
• Mevrouw zit hier gewoon lekker te pitten! Dat doen we thuis! (Paulien Cornelisse: De verwarde cavia. 2016)
• Wist ik veel dat je tot diep in de nacht zou liggen pitten. (Lisette Jonkman: Helemaal het einde. 2017)
• Ja, naar Keulen, uiteindelijk. Eerst maar eens een tijdje pitten. (Robert Anker: In de wereld. 2017)
2) (1902, vero.) (sold.) mopperen.
• Pitten, kankeren. (Soldatenjargon in Soerabaijasch handelsblad, 26/06/1902)
• (J.J.M. van Dam: 'Jantje Kaas en zijn jongens,' Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, 1942-1948) (p. 161)
3) (1918) (ton.) op de pit* leunen.
• „Pitten" is een toneelterm, die acteurs en actrices gebruiken wanneer ze hun tekst kwijt zijn en min of meer moeten improviseren. (De waarheid, 20/03/1968)
• 'Pitten' is een toneelterm: op de pit spelen, het lampje in het hok waar de souffleur zit en je aandacht wanhopig verdelen tussen het spelen van je rol en het communiceren met de souffleur die je je tekst geeft, omdat die je helaas ontzonken is. (Trouw, 09/05/1989)
• Merkwaardig is ook dat bekken [goed in de mond liggen: die monoloog bekt wel], donkerslag [gongslag samenvallend met het donkermaken van het toneel], hengelen [op de souffleur spelen], kakken [zijn tekst verknoeien], vervreemding [door de auteur bewust aangebrachte afstand tussen het toneelpersonage en het publiek, zodat de toeschouwer zich niet identificeert met het personage, maar een goed waardeoordeel over diens daden kan geven (...)] en witje [moment of toestand dat men zijn tekst kwijt is] gemarkeerd worden met ‘bij toneelspelers’ en als groepstaal beschouwd worden, terwijl exeunt [zij gaan af], extemporeren [improviseren als men zijn tekst kwijt is], lamp [op de lamp steunen: op de souffleur spelen] en pitten [op de souffleur spelen] het label ‘theaterkunst, -wetenschap’ krijgen en voor vaktaal doorgaan. (De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87. 1994)
• (Rob Klinkenberg: Drie kluiten op een hondje. Klein lexicon van het theater. 2005)
4) (2006) (jeugd) ruzie zoeken: 'Die eikels moeten altijd pitten.'
• (Prisma miniwoordenboek 'Drop your lyrics'. 2006)
5) (1997) (TNO Delft) overleg hebben. Van Pit-overleg, waarbij Pit een acroniem is van 'pers, informatie, tijdschrift'.
• (Wim Daniëls: Werk-woorden. Foempen. Bram-pijn en andere bijzondere woorden in bedrijven en instellingen. 1997)