Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-09-2022

pijpenkop

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) ( Vlaanderen, meer bepaald Antwerpen) scheldw. voor een aanhanger van de katholieke partij. Volgens het WNT werd het woord oorspronkelijk gebruikt m.b.t. mensen met een dom voorkomen. Volgens sommige bronnen zouden de hoofden van dergelijke lui op pijpenkoppen lijken. Niettemin lijkt een verbastering van papenkop geloofwaardiger.

• (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• Pijpekop. Spotnaam voor een katholieke. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• Die katholieken zijn allemaal even schijnheilig,’ besloot mijn vrouw, die uit een geuzenfamilie komt en geen gelegenheid voorbij laat gaan om de pijpekoppen om de oren te slaan. (Ward Ruyslinck: De paardevleeseters. 1965)
• Van der Meersch heeft verteld, dat men aan het einde van het feest in groepjes terug naar het tation opstapte, sommigen zingend, anderen spelend op hun instrumenten, doch dat de ‘katholieke pijpekoppen’ -zoals hij hen noemde - dit niet konden verdragen. (Louis Paul Boon: Pieter Daens of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht. 1971)
• Dat was natuurlijk in de tijd dat de vorige eigenaar van het pand er nog woonde, de drogist Franck, een echte pijpekop, het Antwerpse woord voor vrome katholiek. (Jef Geeraerts: Gangreen 3. Het teken van de hond. 1975)
• Katholieken: jappers, japneuzen, pilaarbijters, kadodders, kerkuilen, pijpekoppen, pijpeplakkers, flambeeuwdragers, processiefrakken, japkloppers. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• (Jack de Graef: Het Antwerps dialect van dezekestijd tot in de 21e eeuw. 1999. 11e druk)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)
• Bertje hield vol dat zijn moeder had beloofd naar Lourdes te reizen, en nu ze haar belofte niet kon nakomen, ging hij in haar plaats. ‘Sinds wanneer ben jij een pijpenkop?’ vroeg Angelique. (Monika van Paemel: Celestien; de gebenedijde moeders. 2004)

2) (begin 20e eeuw) (scheldw.) inwoner van Gouda; Gouwenaar. De Gouwenaar of Goudse pijp werd vanaf 1617 te Gouda vervaardigd.

• Wie heeft nooit gehoord van de Amsterdamsche koeketers, de Leidsche penjeraars, de Goudsche pijpenkoppen of spritsen, de Utrechtsche theerandjes, van Rotterdam als klein-Mokum of Rotjeknor, van een Scheveninger als Yoei of Schollekop? Wie ziet niet neer op de Haagsche Windhappers of windzakken, die met Haagschen bluf hun harde houten ham opdienen? Om van den Haagschen kak en van aardappels, gekocht in een vioolkist, niet te spreken. (De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad, 08/04/1936)
• peipekop, pijpekop. Naast kaaskop een bekend scheldwoord voor Gauwenaar. (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• „Mijn moeder was een echte zangvogel. Vooral als zij achter de naaimachine zat, zong zij het ene lied na het andere. Maar ik heb haar nooit een stedelied horen zingen. Of het moest zijn: „Ha-ha, Simon Pijpekop, ze hebben je vrouw gefopt." Het zal u wel bekend zijn, dat een Gouwenaar de bijnaam pijpekop heeft " (Het vrije volk, 27/01/1968)