Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-02-2022

pijpen

betekenis & definitie

1) (1960+) (inf.) fellatio beoefenen; een man een blowjob* geven. Een verouderde vorm is pijpeneren. In het Franse argot: faire une pipe. In Italië: pompare; in Duitsland: blasen. Onder scholieren bestond lange tijd de verwensing 'Ga je vader pijpen', hetgeen zoveel betekent als: ik minacht je. Nederlandse syn. voor fellatio zijn o.a.: afzuigen*; buizen*; eikelen*; Frans* nummertje; Franse* massage; hoofd* geven; kluiven*; mondeling* bedienen; nilfisken*; oraal* verwennen; oraleren*; de paal* nathouden; paalzuigen*; pikslikken*; pompen*; een pompier* zetten; sappen*; snorkelen*; staaflikken*;stofzuigen*; stokslobberen*; tandartsen*; tsjolken*.

• Ze ging geknield voor mijn kruis zitten en begon mij te pijpen. (Jan Cremer: Made in USA. 1969)
• Geen misdadigers in mijn harem. Geen vuile handen. Sir Douglas Sahm wel bijvoorbeeld. Om te pijpen. (Hans Plomp: Brigadier Snuf rookt stuff. 1972)
• pijpen: aftrekken. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• De mijne, klaagt iemand, die vent is zo leip
Die ligt maar te zaniken of ik hem pijp. (Frans Halsema: Vrouwencafé. 1980)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• Maart is de maand van fellatio (pijpen). April is voor de lesbiennes. (Sietske Altink: Huizen van illusies: bordelen en prostitutie van Middeleeuwen tot heden. 1983)
• Ze zeiden: je moet pijpen en dat moet je zus en zo doen en deden het voor, achter in de bus. (Albert Mol: Zo zijn. 1984)
• Terwijl jij d’r in d’r kont pakt, mag ze mij lekker pijpen! (Jan Cremer: De Hunnen. Deel II. Bevrijding. 1984)
• Ik zie hoe ze zijn lul in haar mond propt en hem pijpt. (Leon de Winter: Kaplan. 1986)
• (Robert Henk Zuidinga: Eroticon: het ABC van de erotiek. 1990)
• Ik zal zwijgen over hoe ik mijn grootvader 's mans gat heb zien likken terwijl mijn grootmoeder hem klaar pijpte. (Louis Ferron: De Walsenkoning. 1993)
• Om niet geheel als kneus te beginnen, specialiseerde ik mij in het vakjargon. Een voorbeeldje: een hoer slaat voor pijpen `met' een geeltje aan. (Nieuwe Revu, 08/02/1995)
• ‘Ik wil je pijpen,’ fluisterde het lelijke meisje. (Herman Brusselmans: Ex-drummer. 1998)
• 't Is in dit tranendal zo gesteld dat de Amerikaanse vrouw beter pijpt dan haar Nederlandse seksegenote. (Theo van Gogh: Schalkse ruiters. 07/02/1998, webpagina)
• Het volgende moment zat zij hem op haar knieën te pijpen. (Karel Glastra Van Loon: De passievrucht. 1999)
• In liefdesscènes van Amerikaanse films doet altijd veel beddengoed mee. Aan de bulten in de sprei kun je zien wat er gebeurt. ‘Kijk, zij pijpt hem!’ (Yvonne Kroonenberg: Nee, dan die van mij. 2000)
• Er wordt onwijs veel afgepijpt in die films, maar nauwelijks gebeft. (Nieuwe Revu, 28/08/2002)
• ‘Diane is gewoon zo jong gebleven door de celverjongende werking van sperma. Ze heeft Henri gewoon vaak en goed gepijpt,’ grapt An. (Liza van Sambeek: Zadelpijn en ander damesleed. 2003)
• Ze had een naam die de ballen uit de boom schudde, ze pijpte als een betonmolen en lachte daarbij alsof heel Rusland van haar was. (Ilja Leonard Pfeijffer: Harde feiten. 2010)

2) (2002) (inf.) zeuren. Eigenlijk: een klagend geluid maken, weeklagen. In die betekenis reeds bij Lodewijk Willem Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon. 1865): "Dat kind grijst en pijpt den grondigen dag, dat kind doet niets dan weenen en huilen". Kijk ook onder: pijpzeiken*.

• Maar wáár ik Schmit ook tegenkwam, op Curaçao of op welk schip dan ook, pijpte hij over dat klote-tientje. (Frans van Es: Who the fuck is Frans van Es? Een greep uit het leven van een marineduiker. 2002)

3) (1985) (Den Haag) slijmen.

• Pijpen: slijmen. (Ad van Gaalen en Frans van den Mosselaar: “Kèk mè nâh.” Plat & betakt Haags. 1985)
• Hele samenlevingen in het Midden-Oosten hebben geen stemrecht, intellectuelen worden onthoofd terwijl de Amerikaanse president en de Israëlische leider die corrupte bestuurders pijpen en steunen. (Lale Gül: Ik ga leven. 2021)

4) (begin 20e eeuw) (Ned.-Indië) stelen.

• (Richard Cress: Petjoh. Woorden en wetenswaardigheden uit het Indische verleden. 1998)