Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 18-02-2021

pierenprikker

betekenis & definitie

(1918) (sold.) degentje van een adelborst.

• Wanneer de heer Verhoeven zyn studies op dit gebied voortzet, zal hij b.v. kunnen vernemen, dat afzwaaien ook wel met verlof gaan beteekent, zal bij leeren, dat een pondje beduidt een dag provoost, dat een pierenprikker (de dolk van een adelborst) ook wel slakkensteker wordt geheeten, wegdrukken de gebruikelijke benaming is voor stelen, de kantjes er af loopen wil zeggen, trachten zoo min mogelijk uit te voeren, een douw geven: straf opleggen enz. Alle uur een lepel: de soldatenschool. Petrus heeft de week: 't is slecht week, dus geen excerceeren. Bloote bajonetten: bloote voeten. Oliebalen: uit den weg gaan voor een voertuig, Nogablokken: loodblokken in de patroontasch. Poetskurk: ventje. Roffeljongen: tamboer. Stok: adjudant-onderofficier. Kegeltje van Jan: bronzen medaille. Schildersofficier worden gedegradeerd worden. Piketpalen: worteltjes. Snelvuur: capucijners. (Bredasche courant, 28/06/1918)
• De gele banen op den kraag van een Militaire Academie-Student heeten bij den soldaat „porsjes (porties) boter". Het degentje der adelborsten wordt tot een vulgairen „pierenprikker" verlaagd. De sabel moet met „lat" voldoening nemen. (de Sumatra Post, 21/08/1918)

< >