Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-07-2023

peuter

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (Groningen, Maastricht) klap, mep. Zie ook: peut (1)*.

• Peutêr = klap, slag; pas op of krigst n peuter; hij kreeg n peuter mit de mölnrou = hij kreeg een slag met eene der molenwieken. Limb. peuter = oorveeg. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Peuter m. z. n., opstopper. (C. Breuls: Vademecum handelend over Maastrichtsch dialect. 1914)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)

2) (1918) (Leiden) in orde. Meestal in ontkennende zin.

• Peuter, met een ontkenning: Niet peuter, niet zuiver, niet pluis, niet „frisch". Daar is 't óók niet peuter. Die (t.w. die persoon) is óók niet peuter. (Driemaandelijkse bladen. 1918)
• Het is daar niet pluis, d.w.z. het is daar niet, zooals het behoort; niet in den haak, niet puik, zooals men in Zuid-Nederland ook zegt, niet peuter (in Ndl. Wdb. XII, 1450). (F.A. Stoett: Nederlandse spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. 1923-1925)
• peuter, een in en om Utrecht en In Leiden gebruikelijk woord, waarvan de herkomst onbekend is. Meestal met een ontkenning, in de uitdrukking 't is niet peuter, het is niet pluis, niet zuiver. II Als 't peuter was, dan zou hij zoo geheimzinnig niet doen (1921). (Dick Wortel: Taal in stad en land. Leids. 2002)
• (Hans Heestermans: Leids Woordenboek. 2007)