Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 25-08-2024

peulenbroek

betekenis & definitie

1) (1930) (spot.) kniebroek, gedragen door mannen; plusfour. Broek waarmee stripfiguur Kuifje beroemd werd. Ook studenten droegen dit kledingstuk voor de oorlog. De broek werd vaak geassocieerd met golfspelers. Zie ook: drollenvanger*; HBS*-luier. In de Veluwe noemt men dit een 'kunstmestzak' of een 'smokkelbroek' (H. Scholtmeijer: Veluws Handwoordenboek. 2011).

• Artisten zijn in die dingen wel eens vergeetachtig, niet waar ? Hoewel aan den anderen kant, als mijn „tailor” van mij adverteerde: „de geruite peulebroek, waarin de heer Barbarossa zich vertoont, heb ik geleverd !” (De locomotief, 20/10/1930)
• Ik heb hem eens op een plaatje in de krant gezien in zoo’n nieuwerwetsche peulenbroek, zoo een die uit de verte op een vrouwenrok lijkt en ik vond dat het hem erg mooi stond en toen ik las dat hij een echte Hugenoot is en regelrecht van ze afstamt, had ik wel tweemaal op hem willen stemmen, maar de heeren van het stembureau legden me uit dat dat niet kon. (De Groene Amsterdammer, 25/04/1931)
• Waarom zou ik, als lid van je spraakmakende gemeente, dan ook niet net zoo goed een woord kunnen bedenken, dat deze twee eigenschappen heeft ? Je hebt daar om je beenen de Engelsche peulenbroek, die jij „plus four" noemt. Waarom zou je niet spreken van „peul"? „Marie, schuier mijn peul even af!’, Klinkt dat niet veel prettiger dan: „Marie schuier mijn plus four af!” (Deli courant, 04/07/1931)
• Maak dansende poppetjes van eikels en lucifers en zet ze in een kring aan elkaar vast, een boom in hêt midden. Zo kun je van alles maken, Maak een poppetje met bolle-wangen-hapsnoêt, een dropneus en klodder-ogen, met ezelsoren, een peulebroek, iksbenen, platvoeten en knopen op zn Jas, en Je zult zien, dat het poppetje lijkt op HENK VAN LAAR! (Het vrije volk : democratisch-socialistisch dagblad, 19/11/1955)
• Wat is vandaag het, nieuwtje van de mode 1962? Het is de troostprijs voor de teenager: de kniebroek — de peulebroek — die niet eens voor haar, maar voor de „volslagen dame thuis" is gecreëerd, maar die geen volslagen dame zal dragen, tenzij ze volslagen dwaas is. Maar voor de teenagers is 't wel wat: een nogal strakke broek tot net boven de knie; van zachte wollen, warme jersey of van zij, of wat er voor doorgaat. (Trouw, 26/07/1961)

2) (1910) (sch.) koosnaam: broekventje. Deze en vorige betekenis ontbreken in de papieren Van Dale. Ook andere woordenboeken doen er het zwijgen toe.

• De groote voetbalpolitiek wordt ook daar door die kleuters van de H.B.S. bekijfd en bekletst en peulenbroek jas van amper vijftien, hadden daar hun oor leel over Hylkema en Hans, critiseerden en beweerden en waren, 't malle daargelaten ... ongemeen vermakelijk. (Het Sportblad, 03/11/1910)
• Er zat nog een andere jongeman aan tafel, een vriend van oom, met pikzwart haar, keurig gekleed, die oom aansprak als „Peulebroek” en verklaarde, dat hij oom op de school had leeren kennen. „Peulebroek is vandaag een groot man!” zei hij vroolijk. (De courant Het nieuws van den dag, 31/03/1924)
• De „Clubkroniek" van „de Witte" vermeldt het heugelijke feit, dat de 88-jarige generaal-majoor, jonkheer, meester W. V. R. K. Baud (juist zoon peulebroek houwdegen als onze opperbevelhebber Snijders), den 13den December 1928 vijf en sestig jaar lid van de Witte is. Wanneer hij één liter per week Schiedammer heeft gedronken, wat voor een wittelid een druppeltje is, dan heeft hij drieduizend driehonder en tachtig liter jenever soldaat gemaakt, of iets meer dan vijftig maal zn eigen gewicht in Bols of Focking geheschen. (De tribune: soc. dem. Weekblad, 06/12/1928)
• Nu verstomde even de muziek aan den anderen kant en allen keken verbaasd naar hem. Met een hoeraatje werd hij ingehaald. Zoo'n kleine leuke peulebroek en dan nog wel een die zoo kon spelen, ontbrak er nog maar aan. (Provinciale Drentsche en Asser courant, 09/02/1935)
• … zegt een peulebroek in dichtvorm tot zijn pappie, die een borrel dronk. (Soester Courant, 22/07/1960)
• Dan trekt de kleine peulenbroek haar mee laar de speelkamer, waar beide aniere schatjes, blond ook, zoet aan het frutselen zijn, nu eens een treintje opwindend, dan weer een vliegje de vleugeltjes uitrukkend, grappig precies, zoals een kind zo leuk kan doen. (Het Parool, 13/12/1960)
• Hè, wat zeg je, peulebroek??? Oóóóhj is dit maar lariekoek??? (Het vrije volk, 19/04/1968)
• De ook al weer aan de dikke kant zijnde peulebroek van de band blijkt al net zo'n doorkneed showman te zijn als zyn broers. (Leidsch Dagblad, 05/11/1973)
• Scholieren, bok-an-touw-zangers, jonge borsten, moederskindjes, loopoortjes, snotneuzen, peulebroekjes, jongeheren, neefjes, aannemelingen, bestedelingen, stamelaars, hinkelaars, bedwateraars, benjamin's, cohen's, david's en jonathan's, jezussies in de tempel, kinderkruistochten in 't vrij kwartier onder juffrouw Pameier: met háar alleen!!... (Simon Vestdijk: Verzamelde romans. Deel 2. Meneer Visser's hellevaart. 1978)
• Peulebroek (lekkere scheet, poppedoppie, poppedijn). (Inez van Eijk: Zo lust ik er nog wel een. 1980)
• Peulebroeken – broekenmannen. (Eddie De Paepe: Het Hilversums dialect. 2003)
• Mijn kleinzoon zal zich van deze onfortuinlijke fase in zijn jonge leven later geen klap meer herinneren. En ook oma is het zo vergeten. Dus zou zij wel gek zijn zich door zo'n peulenbroek uit het veld te laten slaan, zich pruilend in haar logeerkamer te verschansen, alles op zichzelf te betrekken. (De Volkskrant, 31/10/2013)

< >