Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-02-2021

paus

betekenis & definitie

1) (1977) (sch.) mannelijk geslachtsdeel.

• Dat Bartholomeus, Bello, Gerrit, Frederik, goj, Hansje zonder been, Harmen, hokketokkestokke, Jacques de Kliever, Jan zonder handjes, Jochem Wippers, Joost, kruidjeroer-mij-niet, kuifje, leeuwerik, lelie, letter, notaris en getuigen, paus, piet, grote toon zonder nagel, tureluur uhu, vredemaker, wiidewabbewulle wijwaterkwast, zebedeus en niet te vergeten sinterklaas andere benamingen zijn voor het mannelijk geslachtsorgaan zal u, na al het voorgaande, vermoedelijk niet meer verrassen. Maar wel tot nadenken stemmen. (Leeuwarder Courant, 18/11/1977)

2) (1980+) (de Paus) (Leuven, stud.) het Pauscollege.

• In Leuven zijn er een aantal gebouwen waarvoor de studenten een eigen benaming hebben: de Paus (het Paus Adrianus VI-college) of het Verken, naar een verdwenen college van die naam, Mie-Trees (het Maria-Theresiacollege), de Geest (het Heilige-Geestcollege waar de priester-studenten woonden), de Zjust (het Justus-Lipsiuscollege, waar nog altijd een avondklok is), de Spoel (het Spoelberchinstituut), het Kremlin (de zware betonnen nieuwbouw van de faculteit Letteren), de Bib (de centrale universiteitsbibliotheek). (Dr. Mon de Goeyse: O vrij-studentenheerlijkheid. 1987)