Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-02-2022

paling

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (spot.) lang, mager persoon. Men zegt vaak 'zo dun als een paling'.

• Paling. Een mager mensch. (Leonard Lodewijk de Bo: Westvlaamsch Idioticon. 1870-73)
• In Nieuwerschans daar was een meid
Een levend spook van magerheid
Een lange dunne rariteit
Een paling van een meid. (George Hofmann & Frans Boogaert: Jan Pommerans uit Nieuwerschans. 1935)

2) (17e eeuw) (sch.) mannelijk geslachtsdeel. Ook wel: broekpaling*. 'Paling vangen' was destijds een metafoor voor copuleren, neuken (vanuit het oogpunt van een vrouw). 'Paling gegeten hebben' betekende: zwanger zijn. Zie ook: de paling strippen.

• Aan de hoek verdwenen ze, en daar hoorde ik het meisje nog het schunnig straatliedje lallen: Lut vangt paling, vangt paling met haar kut. (Louis Paul Boon: Eros en de eenzame man. 1980)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• Het manlijk geslachtsdeel werd dikwijls betiteld als 'een-oogige paling' en een enkele keer als '[ biljart ]keu' of ‘stootstok’. (Maatstaf. 1984)
• De jongens plaagden hem ook erg, als hij diep ademhaalde om ‘páááááááling’ te roepen, riepen ze vlug: ‘Baas, wat heb je in je broek?’ ‘Paaaaaaaling,’ barstte hij dan los, woedend! (Maria van der Ent: In betrekking. 2007)
• (Ton den Boon: De taal der liefde. 2017)

3) (17e eeuw) (Vlaanderen, inf.) (vooral in de verbinding 'een fijne paling') slim of geslepen iemand; gladjanus, gladjakker.

• Terwijl de vrouw het wisselde, kwam Eduard Tingels binnen gezwierd; hij vatte schertsend maar geweldig den brouwer bij zijn oor, die zich krimpend terugtrok : « Proficiat, hoort gij, fijne paling, omdat gij zoo schoon gevierd hebt. (Virginie Loveling: Sophie. 1885)
• Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• (F.A. Stoett: Nederlandsche speekwoorden en gezegden. 1943)
• ... een hannes, een oude ruiter, een vogel, een gauwe (slimme, gladde) vogel, een haantje, een fijne paling (Zn.), een gladde aal, ... (Ludovicus Brouwers: Het juiste woord. 1965)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)

4) (19e eeuw) (sch.) plooi in afgezakte kous.

• Hij heeft palingen in zijne kousen. (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862)
• Maar een zijden kous stelt eischen. Niet alleen aan het been, doch ook aan haar zelve. Een zijden kous is tot een onberispelijken levenswandel verplicht, wil zij niet een caricatuur van zichzelve worden. Wat blijft er over vaneen zijden kous met een paling er in. (De locomotief, 25/10/1930)
• Paaling, plooi in een half afgezakte kous. Kiek die er’ s een paalinge in si en koese hèèwwe!, kijk die eens een plooien hebben in zijn (afgezakte) kousen! (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)