Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-01-2021

opdonder

betekenis & definitie

(1904) (inf.) harde slag; klap. Ook psychisch.

• Wel ja vader, geef 'm 'n opdonder... Als ie je wat terug doet, zal ik je helpen... (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• Meesterlijk! Van zulke rake prenten konden er niet genoeg gedrukt en verspreid worden. Die deden meer dan alle proclamaties en nachtvergaderingen. Van zulke opdonders moest Brammetje Kuyper welhaast een beroerte krijgen! (Willem van Iependaal: Vaste koers. 1949)
• Het schijnt dat de een of andere dronkelap hem een opdonder gegeven heeft, een vlooiebeet zei hij zelf. (A. den Doolaard: Kleine mensen in de grote wereld. 1953)
• De held was een verbitterde agent van politie, die enorme opdonders uitdeelde. (Simon Carmiggelt: Haasje over. 1957)
• En probeer maar niet hem af te zetten want dan loop je mooi kans een opdonder van een van die gestoorden van je te krijgen. (Jan Arends: Keefman. 1975)
• ‘Je hebt toch een opdonder gehad,’ constateerde ze, ‘je bent gevoeliger voor de dingen... ‘ (Theodor Holman: Het blijft toch familie. 2001)
• Oom Firmijn haalt plotseling uit en geeft hem een opdonder. (Monika van Paemel: De koningin van Sheba. 2008)