(1999) (Eng.) iemand die slechts op één gebied bekwaam is, die maar één kunstje kan; die slechts één talent of vaardigheid heeft; ééndagsvlieg. De uitdrukking kan ook op een groep slaan. In het Engelse taalgebied voor het eerst opgetekend in 1980.
• Notting Hill haalt ook duidelijk de boter bij Four Weddings and a Funeral: jonge Brit valt voor sexy Amerikaanse, dolt ermee tussen de lakens, ziet zijn sprookje uiteenspatten, wordt getroost door zijn excentrieke vrienden en komt per slot van rekening toch nog in de zevende hemel terecht. De déjà vu voorbij, zeker als je de Brit in kwestie ook nog eens door Hugh Grant laat vertolken, meer dan ooit een hakkelende, onhandige en doodverlegen one-trick pony. (De Tijd, 19/08/1999)
• In plaats van al experimenterend van de ene vondst naar de andere te springen, doet de kunstenaar er wellicht beter aan om de relatie tussen geur en beeld systematischer af te tasten en op een subtiele manier uit te diepen. Anders dreigt De Cupere, ondanks de verscheidenheid van zijn oeuvre, een one trick pony te worden die met steeds nieuwe spielereien op zoek is naar onmiddellijk effect. (Ons Erfdeel. Jaargang 46. 2003)
• Het minste wat je kunt zeggen is dat Hans Op de Beeck geen one-trick pony is, maar een verteller die gestaag aan een oorspronkelijk en breed oeuvre bouwt. (Ons Erfdeel. Jaargang 48. 2005)
• Regisseur Peter Weir leverde met 'The Truman Show' een profetische komedie af die het voyeurisme van deze tijd aan de kaak stelt. Jim Carrey bewees met zijn hoofdrol dan weer dat hij geen one trick pony is. (Het Belang van Limburg, 02/11/2019)
• Dit najaar werd duidelijk: de cowborlaarzen waren geen one trick pony, want je wandelt ook nog deze herfst én winter binnen met op boots. (Feeling Wonen, 05/10/2023)
• Ik vind het leuk om organisaties waar heel veel werk is te helpen moderniseren. Misschien ben ik ook wel een beetje een one trick pony. De problemen die ik moet aanpakken lijken altijd wel wat op elkaar, ook al is elke organisatie totaal anders. (Gazet van Antwerpen, 11/02/2024)