(1940) (scheldw.) klein iemand. Syn.: onderkruiper*.
• onderkruip en ondersteek (klein kereltje). (G.S. Overdiep: De volkstaal van Katwijk aan Zee. 1940)
• In haar linkerhand hield ze een ondersteek, zo ver mogelijk van haar platte lichaampje af; met haar rechterhand drukte ze het glimmende deksel er stevig op. (C. Buddingh: Misbruik wordt gestraft. 1967)