Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-01-2021

nada

betekenis & definitie

(1964) (pseudo-Spaans) (inf.) niks, niemendal. Syn.: nakko; naks; nax*.

• ‘Nou, wat graag,’ zei ik, ‘maar wie hef no poen, nada!’ (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Die man was erg verliefd op haar, dat kon je zó zien. Nada. (J.W. Holsbergen: Tussen melk en bitter. 1978)
• Dat hoor ik graag, wees nou maar een braaf meisje en dan zul je zien dat er niets… nada zal gebeuren… (Jef Geeraerts: Diamant. 1982)
• Daarna nog een uurtje in mijn eentje, maar eveneens naco, nada. (Adriaan Bontebal: De Ark. 1990)
• De school is nada, niets. (Nieuwe Revu, 06/07/1994)
• Clinton durft niet eens zijn belofte waar te maken dat homoseksualiteuit geen ontslaggrond meer mag zijn binnen het leger - een belofte waar hij godbetere wel veel stemmen mee heeft gewonnen, aangezien grote delen van de Amerikaanse homowereld hun hoop op hem hadden gevestigd. En wat deed hij, na het incasseren der stemmen? Nada. (Karin Spaink in XL, april 1996)
• Nog geen jointje aangeraakt. Geen snuif, geen pil – nada. (Guido van Heulendonk: Aimez-vous les moules? 1998)
• Op de wc checkte ik eerst mijn onderbroek – niks, nada, noppes – en sloeg mijn handen voor mijn gezicht. (Heleen van Royen: Godin van de jacht. 2003)
• En wat schiet hij daar mee op? Precies, helemaal niets, nada. (Leidsch Dagblad, 08/11/2003)
• Oude jenever, Javaanse Jongens en een goeie wip op zijn tijd (hij lulde ze nog steeds met groot gemak zijn bed in), dat waren zijn enige behoeften, voor de rest: niente, naks, nada. (Robert Anker: Hajar en Daan. 2004)
• En wat voelde ik? Niks. Geen neusvleugel trilde. Geen oog dat ook maar iets vochtiger werd. Niente. Nada. (Joep van Deudekom: Vind ik leuk. 2011)
• Kijk, hier loopt de navelstreng. Geen plasser, geen penis, nada noppes! (Astrid Harrewijn: Drie vrienden, een huis (en een klusjesman). 2016)