Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 30-01-2023

moppes

betekenis & definitie

1) (1923) (inf.) uitroep van ontkenning.

• ‘Daar bé-jij zeker dan zoo dik van geworren,’ zei Godefrooi.
‘Móppes!’ kraaide Piet, zijn adem inhoudend en spoog meteen op de halve boteram die Godefrooi nog in zijn schoot had liggen. (Jac. Van Looy: Jaap. 1923)

2) (1917) (Scheveningen) bepaald soort muts.

• Op het hoofd draagt men de mop-muts, genaamd: de „moppes”, met oorijzer, waarin de parel-spelden, naar boven stekende spelden, van goud: die aan het Scheveningsche costume zoo bijzonder opmerkelijk zijn. (Th. Molkenboer: De Nederlandsche nationale kleederdrachten. 1917)
• Laat men bedenken, dat de Marker- en Volendammerdracht zich in het Amsterdam van den Ykant nog dagelijksch handhaaft en dat de Scheveningsche vrouwen noch door den aanleg van Huyghen’s Zeestraat in 1653, noch door de stichting van het Kurhaus in 1883, noch door de Haagsche uitbreidingsplannen of den aanleg van talrijke electische trams ontrouw zijn geworden aan den tooi harer „moppes” met hun naar bovenstekende gouden parelspelden, fijnbewerkte ovalen „stukken”, en keurig geplooide kanten „klappen” (zie afb. 230). (D.J. van der Ven: Neerlands-volksleven. 1920)
• In Scheveningen wordt de oorijzermuts als „moppes” nog algemeen gedragen. (D.J. van der Ven: Van knipmutsen en oorijzers. 1937)

3) (1928) (inf.) slaag; klap(pen).

• Laat me nu los? Heusch ik moet die beesten in de wei drijven. Toe nou anders komt moeder eerder terug en krijg ik moppes. (Marie Koopmans: De katoenkoning. 1928)

< >