Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-03-2025

moerstaal

betekenis & definitie

(1914) (inf.) moedertaal.

• Wat?... wat?... no... noppes?... wà is dat?
Dà is sooveel as niks!... Versta je je moerstaal nie? (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• ’k Denk, da’ trekt nog, onz’ beider moerstaal, notre langue maternelle ... (M.J. Brusse: De zonderlinge avonturen van "Zijne Excellentie de Generaal". 1915)
• Het was altijd een feest om bij elkaar te zijn, maar ook om veel mensen om je heen te hebben die dezelfde taal spraken; je eigen moerstaal. (Jan Noordegraaf: De wereld is een schip. 1966)
• Bik wat? Spreek je moêrs taal, man… (Johan Fabricius: De kop van Jut. 1970)
• … Holland, waar je inplaats van parlévousmesjeu weer je moêrs taal om je heen hoort… (Johan Fabricius: Toontje Poland. 1977)
• Ja, ze was zelfs zo brutaal om me met boze oogjes in haar moerstaal van repliek te dienen. (Ben Borgart: Fontana. 1988)
• Maar als je het liever hoort in je moerstaal, wel, je ken het krijgen zoals je het hebben wil. (Charlotte Mutsaers: Rachels rokje. 1994)
• Maar een optimistische neerlandicus maakte me duidelijk dat de historie zich slechts herhaaldt: door de Franse overheersing destijds werd de Gallische infiltratie van onze moerstaal evident.... (Jos Brink: Made in Holland. Vrolijke verhalen. 1995)
• “Praat je moerstaal,” zei Marike. (Lydia Rood: Kus me. Kus me niet. 2011)
• Mijn persoonlijke werkelijkheid lijkt zich dat jaar los te hebben gezongen van de liedkunst in mijn moerstaal. (Erik Nieuwenhuis: Bloedend hard. Een leven in vijftig Nederlandstalige hits. 2016)
• “Spreek je moerstaal, pik!” blafte de beschaver op beangstigende toon. (Viktor Frölke: Het dispuut. 2017)

< >