Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 31-01-2022

mep

betekenis & definitie

1) (1959) (inf.) hoop: 'een mep geld'. Zie ook: de volle mep.

• En wat dacht je dat-ie gekost heeft? Drieduizend gulden! 't Is een mep geld, maar m'n vrouw vond 'm zo leuk. (Nieuwsblad van het Noorden, 12/12/1959)
• De oplossing was een eenvoudige: iedereen in de ambtelijke stand een flinke mep geld erbij geven, vooral de hogere rangen. (Leeuwarder Courant, 12/11/1982)
• Mep, znw. de. Ook: massa, grote hoeveelheid | Hai het ’n mep geld vongen. Zegsw. de hêle mep, de hele boel | Hai het de hêle mep verkocht. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Een mep geld dat we toegekend krijgen! (Peter Smink: Grand Mal. 2010)

2) (1951) (Texel) grote glazen knikker.

• Mep of möp, I) grote knikker, kleine stuiter. Een glaaze mep, een grote glazen knikker. (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)