Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 01-05-2023

menistenstreek

betekenis & definitie

(16e eeuw) (inf.) achterbakse handelswijze; listige zet. Een 'menistenleugen' is een halve leugen of een leugen om bestwil. Een menist is een doopsgezinde of mennoniet, eigenlijk een aanhanger van Menno Simonsz. Menisten stonden bekend om hun gebrek aan oprechtheid. Vgl. fieltenstreek*; hoerenstreek*; jannenstreek*; jodenstreek*; kutstreek*; luizenstreek*; naaistreek*; ploertenstreek*; rotstreek*; tsjevenstreek*; Turkenstreek*.

• En als het nu waar is, wat men in de Dokkummer Wouden fluistert, dat “Dî fen Kükherne" niemand anders is dan een van anonym geschrijf zeer afkeeringe, vroeger zeer voor scheiding van kerk en staat, ijverende Mennist: moet men dan hier niet denken aan een mennistenstreek? (Friesch volksblad, 28/04/1889)
• Doch nooit zal de minister de raillioeueu die de opvoering der koffieprijzen zullen verslinden, op leger en vloot kunnen uitsparen, die bewering is een Menisten-streek, om zoo'n vrome lading te dekken. (Soerabaijasch handelsblad, 01/02/1890)
• Pier was eerlijk, zoo krachtig en grof mogelijk zijn meening zeggend; Menno maakt, om zich aan zijn vervolgers te onttrekken, gebruik van wat wij nog een ‘mennistenstreek’ noemen. Pier was de man van 't avontuur, Menno van de stille behagelijke huiselijkheid. Overal weet men, hoeveel de Mennisten houden van zoet, hoe stemmig en zindelijk ze zijn. Zelfs hun hemel moet rein blijven en staat daarom nog ledig. (Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2. 1895-1896)
• Het heeft zoo iets van wat men advocaterie of ook wel een menistenstreek noemt, want de redactie weet, zoo goed als iemand 't weten kan, dat Groen en zijne vrienden den strijd aanbonden »aan de onafscheidelijkheid van Kerk en School gedachtig," terwijl niet de vrije school in den zin waarin die uitdrukking nu gebruikt wordt, maar de Kerkgemeentelijke school, hun streven was. (De gereformeerde kerk, 14/05/1896)
• Doch deze beschouwing verraadt gemis aan nauwkeurige bekendheid met Vondel's geschriften. In waarheidsliefde stond hij niet hooger dan de dichter van het Wilhelmus van Nassauen. In het treurspel de Gebroederslaat hij zijn geliefkoosden held, den man naar Gods harte, David, een mennistenstreek begaan, die ieder tegen de borst moet stuiten. (Taal en Letteren. Jaargang 8. 1898)
• Mennistenstreek, fijne zet, logentje om bestwil. Menno Simons, stichter van de sekte der Doopsgezinden, † 1561, zou aanleiding gegeven hebben tot deze uitdrukking; immers van hem verhaalt men, dat hij, met vele anderen, in eene diligence gezeten, aan een plotseling het portier openrukkenden rechercheur vanwege de Roomsch-Katholieke regeering, die vroeg of Menno Simons zich ook onder hen bevond, met groote gevatheid fluks ten antwoord gaf: zij zeggen, dat Menno Simons niet in den wagen is. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Waar Van Dale dan weer wèl van spreekt is van een ‘menistenstreek’ en eene ‘menistenbruiloft’. Hoe ter wereld zijn deze twee woorden toch ontstaan? Het antwoord op deze vraag geeft Dr. F.A. Stoett in zijne Nederlandsche Spreekwoorden, bladzijde 387 en vervolg, waar b.v. staat aangeteekend, dat het ontstaan der benaming ‘een menistenstreek’ voornamelijk moet worden toegeschreven aan 't schrander beleid en de behendigheid, waarmede in de 16de eeuw vele Anabaptisten de vragen der inquisiteurs wisten te ontwijken, om zelve de vervolging te ontgaan en hunne geloofsgenooten niet te verraden en aan een wissen dood over te leveren. Een voorbeeld: ‘Vraeght men tot een huys, nae een persoon, die zy niet willen bekennen, dat hy in dat huys is, so sullen sy haer handt inden wanbays, diefsack, mouwe, ofte op een ander plaetse steken, ende seggen: hij is hier niet, ofte sy sullen haer hant aenden hals, onder den schorteldoeck, ofte anders elders aent lijf legghen, ende segghen dan, hij is hier niet. T' is wel waer, daerse met den handt tasten, daar is hy niet, want sy seggen niet, dat hy in dat huys niet en is: ende alsoo bedrieghen sy die luyden. (De Gids. Jaargang 65. 1901)
• Een menistenstreek (List, looze streek). Een menistenleugen. Deze spreekw. herinnert wellicht aan de gevatheid, waarmede vele Mennonieten, in den tijd der kettervervolging (10" eeuw) de vragen der kettermeesters wisten te ontduiken, de waarheid verzwijgend zonder er den schijn van te hebben en aldus vaak zichzelf en hun geloofsgenooten van een wissen dood reddend. Naar het schijnt, geleken hun listige antwoorden niet zelden op dat van den schaapherder van Postel, van wien ons de heer Teirlinck in Volksk. X, 82, vertelde: Als scheidsrechter aangesteld om in een geschil betreffende de grensscheiding van twee eigendommen te beslissen, stak hij eerst een schepper (scheplepeltje) in zijn muts en een weinig aarde in zijn schoenen. Dan wees hij aan tot waar de grond van Postel zich uitstrekte en zeide: “Ik zweer bij den schepper van hierboven” — en hij richtte den vinger naar zijn muts — “dat ik hier nog op Postelschcn grond sla”, en — hij wees met den vinger naar zijn schoenen! (Alfons de Cock: Spreekwoorden en zegswijzen: afkomstig van oude gebruiken en volkszeden. 1905)
• Daargelaten dat de eer van zooveel tegenwoordigheid van geest en gevatheid niet aan Menno Simons maar aan Hans Busschaert schijnt toe te komen, een menistenstreek of menistenleugen is nog altijd de naam voor een ontwijkend antwoord, dat wel is waar geen leugen bevat, maar dat toch ook de waarheid vermijdt. (F.W. Drijver: Mozaïek. 1907)
• Menistenstreek: fijne, vrome list. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1914)
• „Snap jij er iets van”, vroeg hij me, „’t is niks dan geluk, maar de domste boeren hebben de dikste petatte. Ik vind ’t ’n menistenstreek”. (Dagblad voor Noord-Limburg, 26/01/1951)
• Een menistenstreek betekende een achterbakse streek en menistenbruiloft werd schertsend gebruikt voor het ledigen van de beerput. (De Telegraaf, 03/01/1987)
• Op de tentoonstelling is ook een kastje ingericht met geschriften over en tegen de dopersen. De kern van hun 'leer' was dat de kerk hier op aarde al een heilige gemeente moest zijn, waarin voor zondaren geen plaats was. Dat bracht hen in veel opzichten tot een hoge moraal en daarom werden zij in hun dagen vaak ook gewaardeerd. Maar die leer maakte hen tegelijk kwetsbaar voor verwijten van schijnheiligheid en strijdigheid van leer en leven. De Nederlandse taal heeft er zelfs zegswijzen aan overgehouden: een mennistenleugen is een halve waarheid en een mennistenstreek is een nogal achterbakse aangelegenheid. (Nederlands dagblad, 14/11/1989)
• Want een menistenleugen is een leugentje om bestwil en een menistenstreek blijkt een achterbakse streek. Het opvallende is dat deze woorden in de opvatting van de redactie kennelijk niet beledigend zijn, want het kenmerk staat hier nergens toegevoegd. (Nieuwsblad van het Noorden, 29/08/1992)

< >